201705979/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2017 in zaak nr. 16/5790 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de minister geweigerd aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB) af te geven voor de functie van platformmedewerker bij KLM Ground Services op de luchthaven Schiphol.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Bertels, is verschenen.
Overwegingen
1. De relevante bepalingen van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) en de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (hierna: de Beleidsregel) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2. Op 21 december 2015 is [appellant] door zijn werkgever KLM Ground Services aangemeld voor een veiligheidsonderzoek in verband met de vervulling van de functie van platformmedewerker, zijnde een vertrouwensfunctie in de zin van de Wvo. Bij brief van 29 april 2016 heeft de minister aan [appellant] het voornemen bekend gemaakt de afgifte van een VGB te weigeren, omdat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om binnen tien werkdagen zijn zienswijze op dit voornemen in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
3. De minister heeft bij het besluit van 26 mei 2016 op grond van artikel 8 van de Wvo en artikel 1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel geweigerd aan [appellant] een VGB af te geven, omdat er volgens de minister onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de registratie in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) blijkt dat [appellant] op 8 maart 2016 is veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, voor het opzettelijk aanwezig hebben van 2000 g hennep.
4. Bij het besluit van 5 december 2016 heeft de minister het besluit van 26 mei 2016 gehandhaafd met verbetering van de motivering. Hij heeft hieraan het advies van de Bezwarencommissie veiligheidsonderzoeken van 24 november 2016 (hierna: het advies) ten grondslag gelegd. Daarin is onderkend dat [appellant] niet is veroordeeld voor de handel in grotere hoeveelheden softdrugs als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel, maar voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder b, van de Opiumwet vermelde verbod wegens zijn betrokkenheid bij het vervoer van 2000 g hennep als bijrijder van het voertuig waarin deze drugs zijn vervoerd. Hoewel dit niet bij iedere overtreding van artikel 3, aanhef en onder b of c, van de Opiumwet het geval zal zijn, is de commissie van mening dat [appellant] zich in dit geval indirect schuldig heeft gemaakt aan ‘handel in grotere hoeveelheden drugs’ als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Hierbij is van belang dat [appellant] op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat de drugs bestemd waren voor de bevoorrading van de coffeeshop van zijn vader. De opgelegde straf voor dit feit komt overeen met de grens waarbij een straf wordt aangemerkt als een zware straf. Daarbij komt dat het feit, met pleegdatum 16 december 2015, zeer recent is gepleegd en daarmee ruim valt binnen de terugkijktermijn van acht jaar. De termijn van acht jaar is niet onredelijk en dient in dit geval strikt te worden gehandhaafd in verband met de kwetsbaarheden binnen het gebied waarin de functie van [appellant] wordt uitgeoefend. Dat [appellant] als gevolg van de weigering een verklaring van bezwaar af te geven zijn functie niet kan uitoefenen, is inherent aan het systeem van de Wvo. Daarbij komt dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van degene die een vertrouwensfunctie vervult, aldus het advies.
5. De rechtbank heeft overwogen dat de minister, gelet op de aard van het strafbare feit waarvoor [appellant] op 8 maart 2016 is veroordeeld, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet verenigbaar is met een vertrouwensfunctie op de luchthaven Schiphol. Daaraan heeft de minister ten grondslag mogen leggen dat het beveiligde gebied van de luchthaven een kwetsbaar gebied is en dat de toegang daartoe uit hoofde van een vertrouwensfunctie het mogelijk maakt behulpzaam te zijn bij het vervoer van drugs, zijnde de activiteit waarvoor [appellant] is veroordeeld door de strafrechter. De zwaarte van de straf die hem is opgelegd, komt voorts overeen met de grens waarbij de minister een straf aanmerkt als een voldoende zware straf. Voorts heeft de minister bij de weigering mogen betrekken dat het strafbare feit zeer recent is gepleegd en ruim binnen de terugkijktermijn van acht jaar valt. Het feit dat [appellant] sinds zijn veroordeling niet meer in de fout is gegaan, is slechts van geringe betekenis, gelet op de beperkte tijd die is verstreken sinds deze veroordeling. Dat zoals [appellant] stelt in de terugkijktermijn slechts sprake is van één veroordeling kan daaraan niet afdoen. Evenmin hoefde de minister rekening te houden met de omstandigheden waaronder [appellant] het strafbare feit heeft gepleegd, nu die omstandigheden reeds zijn verdisconteerd in de veroordeling door de strafrechter en de strafmaat die daarbij is bepaald. Verder is het uitgangspunt, dat het belang van de nationale veiligheid prevaleert boven de persoonlijke belangen van degene die de vertrouwensfunctie wil vervullen, gelet op het bijzondere karakter van een dergelijke functie, niet onredelijk. Niet gebleken is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dat [appellant] als gevolg van de weigering zijn functie niet kan uitoefenen, is inherent aan het systeem van de Wvo, aldus de rechtbank.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen zijn dat hij de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Geen rekening is gehouden met de aard en zwaarte van het delict en ook niet met de zwaarte van de opgelegde straf. Daarnaast is geen rekening gehouden met zijn jonge leeftijd ten tijde van het plegen van het delict. Verder is onvoldoende waarde gehecht aan het feit dat binnen de terugkijktermijn slechts één veroordeling is geweest en de omschrijving van het strafbare feit niet overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Voorts heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat hij niet wist dat er meer dan een gebruikershoeveelheid softdrugs in het voertuig aanwezig was en dat hij zelf nooit in softdrugs heeft gehandeld. Het besluit is gelet hierop in strijd met het evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de door [appellant] genoemde aspecten voldoende bij zijn besluit heeft betrokken. Uit het advies volgt dat bij de beoordeling is meegewogen dat het beveiligde gebied van de luchthaven een kwetsbaar gebied is en dat de toegang daartoe uit hoofde van een vertrouwensfunctie het mogelijk maakt behulpzaam te zijn bij het vervoer van drugs, zijnde de activiteit waarvoor [appellant] is veroordeeld door de strafrechter en dat de zwaarte van de straf die hem is opgelegd, overeenkomt met de grens vanaf welke de minister een straf aanmerkt als een voldoende zware straf. De opgelegde werkstraf is dan ook voldoende zwaar om de weigering aan [appellant] een VGB af te geven op te baseren. Verder volgt uit het advies dat het strafbare feit vrij recent is gepleegd en daarom minder gewicht toekomt aan het feit dat [appellant] nadien niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie. In het advies is voorts gewezen op de relevantie van het strafbare feit gelet op het gebied waarin de functie van belanghebbende wordt uitgeoefend, te weten het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op alle omstandigheden onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Dat [appellant] binnen de terugkijktermijn slechts één strafrechtelijke veroordeling heeft, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Dat [appellant] niet op de hoogte zou zijn geweest van de hoeveelheid drugs en dacht dat het slechts om een gebruikershoeveelheid ging, acht de Afdeling niet aannemelijk. [appellant] heeft verklaard dat hij wist dat er drugs in de auto aanwezig waren en dat deze bestemd waren voor de bevoorrading van de coffeeshop van zijn vader. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het uitgangspunt dat het belang van de nationale veiligheid prevaleert boven de persoonlijke belangen van degene die de vertrouwensfunctie wil vervullen, gelet op het bijzondere karakter van een dergelijke functie, niet onredelijk is. Niet gebleken is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
Het betoog faalt.
7. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hierop heeft de rechtbank gemotiveerd beslist. Ook in zoverre geeft het aangevoerde geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
730. BIJLAGE
Wet veiligheidsonderzoeken
Artikel 4
1. De werkgever meldt een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
[…].
Artikel 7
1. Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
2. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede van gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en van gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
[…].
Artikel 8
Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens
Artikel 1
1. Bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wet veiligheidsonderzoeken, in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, wordt, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
2. Bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens wordt in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:
[…];
b. handel in grotere hoeveelheden softdrugs;
[…].