201707063/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas (hierna: van de Goor),
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2017 in zaken nrs. 17/463, 17/647 en 17/682 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2C]
[partij] wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van gronden in afwijking van het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te Sevenum.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 januari 2017 heeft het college het door [partij], [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2016 onder aanvulling van de rechtsgrond en motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 juli 2017 heeft de rechtbank de door [partij], [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] tegen de afzonderlijke besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 24 januari 2017 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de bezwaren dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2017 opnieuw op de bezwaren van [partij], [appellant sub 1] en van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] beslist, die bezwaren, voor zover gericht tegen het aantal parkeerplaatsen, gegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2016 in zoverre gewijzigd, en voor het overige, onder aanvulling van de rechtsgrond en motivering, gehandhaafd.
[appellant sub 1] heeft hiertegen gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], vertegenwoordigd door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Philipsen en mr. A.J.M. Flinsenberg, zijn verschenen. Ter zitting is teven gehoord [partij], bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg.
Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbende] huurt het perceel ten behoeve van zijn onderneming [bedrijf A]. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruiken van een deel van het perceel als parkeerterrein met 28 parkeerplaatsen ten behoeve van de op het perceel gelegen groepsaccommodatie. Op het perceel worden door zijn bedrijf verschillende sport- en spelactiviteiten georganiseerd. De omwonenden kunnen zich met de verlening van de omgevingsvergunning niet verenigen. Volgens hen leidt het gebruik tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2. Op het gedeelte van het perceel dat als parkeerterrein zal worden gebruikt, rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Sevenum", vastgesteld in 2009, de bestemming "Agrarisch". Het gebruik is hiermee in strijd. Het college heeft de omgevingsvergunning daarom verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De omgevingsvergunning is verleend tot en met 23 juni 2020.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant sub 2B] heeft geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 24 januari 2017. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor hem stond dan ook geen hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] is niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 2B]. Hierna zullen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] tezamen worden aangeduid als [appellant sub 2A].
4. Voor zover [appellant sub 1] opkomt tegen overweging 4 van de aangevallen uitspraak, geldt dat deze overweging geen oordeel van de rechtbank bevat, maar een weergave is van het standpunt van het college. Het betoog kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
5. [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de groepsaccommodatie ten behoeve waarvan het parkeerterrein wordt gerealiseerd niet onder het gebruiksovergangsrecht valt. Nu het parkeerterrein ten dienste staat van het gebruik van de groepsaccommodatie kan het besluit waarbij omgevingsvergunning is verleend geen standhouden.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2260, is de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de groepsaccommodatie voor verblijfsrecreatie onder het overgangsrecht valt. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] dat de omgevingsvergunning om die reden niet had mogen worden verleend. Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant sub 2A] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd dat de omgevingsvergunning voor het parkeerterrein ten onrechte is verleend op basis van het overgangsrecht faalt dat betoog, omdat de vergunning niet op die grondslag is verleend.
7. [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] betogen dat, indien de groepsaccommodatie wel onder het overgangsrecht valt, de rechtbank heeft miskend dat door het verlenen van de omgevingsvergunning het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de groepsaccommodatie wordt vergroot. Zij voeren daartoe aan dat de parkeerplaatsen ervoor zorgen dat er meer mensen gebruik kunnen maken van de groepsaccommodatie.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beoogde realisatie van het parkeerterrein niet betekent dat het gebruik van de accommodatie wordt geïntensiveerd in die zin dat daardoor meer bezoekers komen of meer verkeersbewegingen ontstaan. De groepsaccommodatie zelf is niet uitgebreid. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling de ter zitting door [belanghebbende] en het college afgelegde verklaring dat de bezoekers in het verleden elders in de omgeving parkeerden terecht bij haar oordeel betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een intensivering van het gebruik die in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
Tussenconclusie
8. De hoger beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De besluiten op bezwaar van 19 september 2017
9. Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellant sub 2A], [appellant sub 1] en [partij] gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat aan de zijde van [appellant sub 2A], [appellant sub 1] en [partij] een beroep van rechtswege is ontstaan.
Het beroep van [partij] en [appellant sub 2A]
10. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partij] en [appellant sub 2A] geen gronden aangevoerd tegen het besluit waarbij op hun bezwaren is beslist. Derhalve is hun beroep hiertegen ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
11. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat het gebruik van de groepsaccommodatie voor verblijfsrecreatie niet onder het overgangsrecht valt en dat, nu het parkeerterrein ten dienste staat van dat gebruik, de verleende omgevingsvergunning daarom geen stand kan houden, en het betoog dat door verlening van de omgevingsvergunning het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de groepsaccommodatie wordt vergroot, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 5.1. en 7.1 daarover is overwogen. Deze betogen falen op grond daarvan.
12. [appellant sub 1] betoogt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de vergunningverlening een kwaliteitsslag als bedoeld in de 'Visie (verblijfs)recreatie en horeca Horst aan de Maas' (hierna: de Visie) wordt gemaakt. Hij voert in dit verband aan dat, indien het college daadwerkelijk een kwaliteitsslag wil maken, het acht zou moeten slaan op de versterking van de leefbaarheid en het woonklimaat ter plaatse. Hij voert verder aan dat de Visie betrekking heeft op de kwaliteit van de aangeboden recreatie binnen de grenzen van de gemeente. De realisatie van een parkeerterrein in agrarisch gebied doet afbreuk aan de beoogde kwaliteitsslag.
12.1. In het besluit op bezwaar is vermeld dat één van de speerpunten van de gemeente het realiseren van een kwaliteitsslag op het gebied van toerisme, recreatie en horeca is. Het college heeft in dit verband verwezen naar de 'Visie (verblijfs)recreatie en horeca Horst aan de Maas'. Daarin staat dat de gemeente streeft naar kwalitatief sterke toeristische (verblijfs)recreatie en horecavoorzieningen. Volgens het college hoort daar ook bij dat er voldoende parkeergelegenheid is.
12.2. Het perceel ligt binnen de grenzen van de gemeente Horst aan de Maas, zodat, anders dan [appellant sub 1] betoogt, de Visie ook op het perceel van toepassing is. De Afdeling is oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de vergunningverlening de in de Visie beoogde kwaliteitsslag kan worden gemaakt. Het betoog van [appellant sub 1] over de leefbaarheid in de omgeving van het perceel is in het kader van de vraag of het plan past in de Visie niet van belang. Het betoog faalt.
13. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn standpunt dat 20 parkeerplaatsen voor de groepsaccommodatie planologisch aanvaardbaar zijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college heeft berekend wat de parkeerbehoefte van de groepsaccommodatie is, indien toepassing wordt gegeven aan de norm van de CROW en indien de methode van de gemeente Uden wordt gebruikt, en van die beide aantallen het gemiddelde genomen. Volgens [appellant sub 1] heeft het college hiermee niet inzichtelijk gemaakt waarom het aantal van 20 parkeerplaatsen zou voldoen.
13.1. In het besluit op bezwaar is vermeld dat [bedrijf A] een nieuwe tekening heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het parkeerterrein waar de aanvraag om omgevingsvergunning op ziet 15 parkeerplaatsen heeft. Deze tekening is bij het besluit gevoegd.
13.2. Het college is gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een aanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen nieuwe aanvraag is vereist.
Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval sprake van een dergelijke wijziging van ondergeschikte aard, aangezien de uiterlijke verschijningsvorm van het parkeerterrein, en daarmee de ruimtelijke uitstraling ervan, door de bedoelde wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke plan vrijwel ongewijzigd zijn gebleven. Voorts is niet gebleken dat door de wijziging derden in hun belangen zijn geschaad.
13.3. In het besluit is vermeld dat de gemeentelijke Nota Parkeernormen Horst aan de Maas 2015 geen norm kent voor groepsaccommodaties. Het college heeft daarom een ander uitgangspunt gehanteerd. Volgens het college kan de norm van de CROW worden genomen, maar kan er ook worden aangesloten bij een elders gangbare parkeernorm. Indien wordt aangesloten bij de norm voor groepsaccommodaties van de CROW uit 2012 moet worden uitgegaan van 2,1 tot 2,6 parkeerplaatsen per 100 m² vloeroppervlakte. In dit geval leidt dat tot een parkeerbehoefte van16 parkeerplaatsen. Indien wordt aangesloten bij de door de gemeente Uden gehanteerde parkeernorm van 0,3 parkeerplaats per bed, zou dat in dit geval betekenen dat er 23 parkeerplaatsen nodig zijn. Gemiddeld zijn er volgens het college 20 parkeerplaatsen nodig. Volgens het college is er aan de voorzijde van de groepsaccommodatie ruimte voor 5 auto's. De aanvraag voorziet in 15 extra parkeerplaatsen en past daarom binnen het gemiddeld aantal benodigde parkeerplaatsen van 20.
13.4. De Afdeling is van oordeel dat het college inzichtelijk heeft gemaakt waarom de groepsaccommodatie een parkeerbehoefte heeft van 20 parkeerplaatsen. In dit verband is van belang dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt waarom het college, nu in de gemeentelijke Parkeernota geen parkeernormen zijn opgenomen voor groepsaccommodaties, bij de berekening van de parkeerbehoefte geen aansluiting heeft kunnen vinden bij de parkeernorm van de CROW en die van de gemeente Uden. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat [appellant sub 1] niet betwist dat een aantal van in totaal 20 parkeerplaatsen voldoende is.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeerplaatsen voldoen aan de maatvoering die in de gemeentelijke Bouwverordening is opgenomen
14.1. Artikel 2.5.30, tweede lid, van de bouwverordening bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. Indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
14.2. Op de tekening die [belanghebbende] heeft overgelegd, staan de afmetingen van de parkeerplaatsen vermeld, namelijk 2,50 bij 5,10 m. Er zijn geen parkeerplaatsen gereserveerd voor een gehandicapte. Het college heeft terecht geen grond gezien de aanvraag in strijd met de Bouwverordening te achten.
Het betoog faalt.
15. [appellant sub 1] betoogt dat niet is gebleken dat het college onderzoek heeft gedaan naar een alternatieve locatie voor het parkeerterrein. Hij voert in dit verband aan dat, indien het college zich op het standpunt stelt dat het parkeerterrein beter elders kan worden gerealiseerd, het medewerking kan weigeren, tenzij een gewijzigde tekening wordt ingediend.
15.1. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarbij gaat het niet alleen om bezwaren aan de kant van [appellant sub 1], maar ook aan de kant van het college en [belanghebbende].
Volgens het college is de vergunde locatie ruimtelijk aanvaardbaar. [appellant sub 1] heeft, daargelaten dat hij dit betoog niet in beroep heeft gevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat een alternatief als hiervoor bedoeld bestaat.
Het betoog faalt.
Conclusie
16. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 september 2017 is ongegrond. Zoals is overwogen onder 10 zijn de beroepen van [partij] en [appellant sub 2A] ook ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 2B];
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart de beroepen van [partij], [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] tegen de besluiten van 19 september 2017 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
473.