ECLI:NL:RVS:2018:2397

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
201706239/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen kosten van bestuursdwang opgelegd aan appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Het college had bij besluit van 28 oktober 2015 kosten van bestuursdwang ten bedrage van € 7.620,00 bij [appellante] in rekening gebracht, omdat haar woning en het bijbehorende achtererf ernstig vervuild waren. Na bezwaar van [appellante] werd dit bedrag verlaagd tot € 6.439,38. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij niet verantwoordelijk was voor de vervuiling en dat het college terecht had geoordeeld dat de kosten voor haar rekening kwamen.

Tijdens de zitting op 29 juni 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat zij onder druk was gezet door de toezichthouder en dat het besluit van 30 juli 2015 innerlijk tegenstrijdig was. De Afdeling oordeelde dat [appellante] geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2015, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar was geworden. De rechtbank had terecht overwogen dat de kosten van de bestuursdwang volledig voor rekening van [appellante] kwamen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2018.

Uitspraak

201706239/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/8749 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het college kosten van bestuursdwang ten bedrage van € 7.620,00 bij [appellante] in rekening gebracht.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de kosten van bestuursdwang die in rekening worden gebracht vastgesteld op € 6.439,38.
Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] woont aan de [locatie] te Tilburg. Bij een controlebezoek van een toezichthouder van de gemeente op 28 juli 2015 is vastgesteld dat haar woning en het bijbehorende achtererf ernstig vervuild waren met grote hoeveelheden afgedankte spullen, rommel en afval en dat hierdoor sprake was van een overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het college aan [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zij deze overtreding vóór 5 augustus 2015 ongedaan moest maken. Daarbij is vermeld dat de kosten van de bestuursdwang op [appellante] zullen worden verhaald. Nadat op 12 augustus 2015 was geconstateerd dat [appellante] geen uitvoering had gegeven aan de last, is het college overgegaan tot toepassing van de bestuursdwang. Op verschillende dagen in augustus en september 2015 zijn de woning en het achtererf opgeruimd. Bij het besluit van 28 oktober 2015 heeft het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 7.620,00. Bij het besluit op bezwaar van 29 september 2016 heeft het college dit bedrag verlaagd tot € 6.439,38.
2.    Voor zover [appellante] heeft opgemerkt dat in de uitspraak van de rechtbank een verkeerde zittingsdatum is vermeld, overweegt de Afdeling dat dit op zichzelf geen aanleiding kan zijn voor vernietiging van die uitspraak.
3.    [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet verantwoordelijk is voor de op 28 juli 2015 aangetroffen situatie en ten onrechte als overtreder wordt aangemerkt. [appellante] stelt dat haar in zoverre niet verweten kan worden dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2015. Volgens [appellante] heeft zij afgezien van bezwaar omdat zij door de toezichthouder van de gemeente onder druk is gezet en verkeerd is voorgelicht en omdat het besluit van 30 juli 2015 innerlijk tegenstrijdig is, nu daarin enerzijds is vermeld dat binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt en anderzijds dat zij binnen enkele dagen uitvoering moet geven aan de last onder bestuursdwang.
3.1.    Vaststaat dat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2015. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] haar stelling, dat dit komt doordat zij door de toezichthouder onder druk is gezet en onjuist is geïnformeerd, niet heeft onderbouwd. Hetgeen [appellante] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat louter uit subjectieve uitlatingen. Het besluit van 30 juli 2015 bevat verder een juiste rechtsmiddelenclausule, waarin [appellante] erop is gewezen dat zij binnen zes weken bezwaar kan maken tegen dit besluit. Dat het besluit van 30 juli 2015 inhield dat [appellante] de overtreding binnen enkele dagen ongedaan moest maken om de bestuursdwang te voorkomen, staat los van de termijn voor het maken van bezwaar. Het komt voor rekening van [appellante] dat zij, naar zij stelt, geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2015, omdat zij ervan uitging dat dit na 5 augustus 2015 niet meer mogelijk of niet meer zinvol was.
Nu [appellante] geen bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2015 heeft gemaakt, is dit besluit in rechte onaantastbaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat in de procedure over de vaststelling van de kosten van de toegepaste bestuursdwang dient te worden uitgegaan van de juistheid van het in het besluit van 30 juli 2015 vervatte oordeel van het college dat [appellante] overtreder is en dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang volledig voor haar rekening komen. Hetgeen [appellante] aanvoert, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4.    In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de voor de toegepaste bestuursdwang gemaakte kosten in het besluit op bezwaar van 29 september 2016 te hoog zijn vastgesteld. De enkele stelling dat één container voldoende was geweest voor het afvoeren van de aanwezige rommel en afval heeft de rechtbank voor dat oordeel terecht onvoldoende geacht. Voor zover [appellante] stelt dat het vastgestelde bedrag te hoog is, omdat bij de bestuursdwang ook allerlei goede en waardevolle spullen zijn afgevoerd, kan zij hierin niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat slechts één doos met een nieuw Sneeuwwitje-huis abusievelijk ook is afgevoerd. De waarde daarvan is door het college vergoed.
5.    Voor het overige kan de Afdeling uit het hogerberoepschrift en het nader stuk van [appellante] geen betogen afleiden die geacht kunnen worden te zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank of het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar van 29 september 2016. Onder meer de uitlatingen van [appellante] in het hogerberoepschrift en het nader stuk over een medewerkster van Bemoeizorg hebben geen relevantie voor de beoordeling van die uitspraak en dat besluit.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
462.