201706488/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Ederveen, gemeente Ede,
2. [appellant sub 2], gevestigd te Ederveen, gemeente Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2017 in zaak nr. 16/3965 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie 1] in Ederveen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2015 gewijzigd in die zin dat ook voor de milieucategorie een afwijking wordt vergund en dat een voorwaarde is toegevoegd.
Bij uitspraak van 30 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2016 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 2] heeft voorts incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Visser, rechtsbijstandsverlener te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door M.C.L. van den Broeke, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] exploiteert een onderneming voor dakbeplating, wandbeplating en scheidingswanden op het perceel. Hij heeft op 9 juli 2015 een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel. Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijf". De aanvraag is wat betreft de goothoogte, de beoogde buitenopslag en het soort bedrijf in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met de artikelen 4.4.5, 4.6.1 en 4.6.2 van de planregels een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend. Bij het besluit van 24 mei 2016 is aan de vergunning de voorwaarde toegevoegd dat zolang de bedrijfswoning aan de voorzijde van het perceel nog niet is gebouwd op deze plaats afdoende afscherming door het plaatsen van groen dient plaats te vinden. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2], tegenover het perceel. Hij vreest voor geluidsoverlast en een vermindering van zijn uitzicht.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gewaarborgd dat de buitenopslag zorgvuldig landschappelijk wordt ingepast. Zij heeft in dat verband overwogen dat de voorwaarde die het college bij het besluit van 24 mei 2016 aan de vergunning heeft toegevoegd rechtsonzeker is omdat deze te vaag is. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de grootte van de bedrijfsruimte van 375 m² in strijd is met het bestemmingsplan, dat slechts 300 m² toestaat. Volgens de rechtbank kan de ruimte van 75 m² aan de voorzijde van het bedrijfsgebouw niet als bijgebouw bij een bedrijfswoning worden aangemerkt, maar maakt deze onderdeel uit van de bedrijfsruimte.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
1. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de onderneming van [appellant sub 2] een bedrijf is in de zin van artikel 1 van de planregels. Daartoe voert hij aan dat de onderneming van [appellant sub 2] gericht is op het verkopen van goederen, namelijk beplatingsmateriaal. Dat er incidenteel materialen op maat worden gezaagd, betekent niet dat sprake is van een inrichting die gericht is op het bewerken van goederen als bedoeld in artikel 1 van de planregels. Omdat er geen sprake is van een bedrijf heeft het college de vergunning niet met toepassing van artikel 4.6.1 van de planregels kunnen verlenen, aldus [appellant sub 1].
2. Omdat er geen sprake is van een bedrijf heeft het college de vergunning niet met toepassing van artikel 4.6.1 van de planregels kunnen verlenen, aldus [appellant sub 1].
2.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder bedrijf verstaan: "een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan-huis-verbonden beroepen daaronder niet begrepen."
Artikel 4.1 luidt: "De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn als volgt bestemd:
a. bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bijlage 2, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel;
[…]."
Artikel 4.6.1 luidt: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor het toestaan van bedrijven die naar aard, milieubelasting en ruimtelijke impact (verkeersaantrekkende werking, ruimtebeslag, aantal arbeidsplaatsen e.d.) vergelijkbaar zijn met de toegestane bedrijven, met dien verstande dat de afwijking niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen."
2.2. De onderneming van [appellant sub 2] is gericht op het verkopen van beplatingsmateriaal, voornamelijk aan bedrijven. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het verhandelen van beplatingsmateriaal aan andere bedrijven, gelet op de systematiek en de toelichting van het bestemmingsplan, kan worden aangemerkt als het bedrijfsmatig verlenen van diensten als bedoeld in artikel 1 van de planregels, zodat de onderneming van [appellant sub 2] moet worden aangemerkt als een bedrijf in de zin van dat artikel. Wat betreft de systematiek van het bestemmingsplan overweegt de Afdeling dat artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat de voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten worden diverse soorten bedrijven uit categorie 1 en 2 genoemd die vallen onder de omschrijving "Groothandel en handelsbemiddeling" en dus net als [appellant sub 2] goederen verhandelen. In aanmerking genomen dat de Staat van Bedrijfsactiviteiten een specifieke selectie bevat van de activiteiten die zijn genoemd in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), moer er, anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft betoogd, van uit worden gegaan dat bedoeld is dat alle bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, dus ook de bedrijven die vallen onder de omschrijving "Groothandel en handelsbemiddeling", binnen de bestemming "Bedrijf" zijn toegestaan. Dit wordt ondersteund door de toelichting bij het bestemmingsplan. Daarin staat over de bestemming "Bedrijf" dat bedrijven behorende tot milieucategorie 1 en 2 binnen deze bestemming zonder meer zijn toegestaan. Een andere uitleg, waarbij het verhandelen van goederen niet wordt aangemerkt als het verlenen van diensten in de zin van artikel 1 van de planregels, zou bovendien betekenen dat in de Staat van Bedrijfsactiviteiten activiteiten zijn vermeld die, ondanks die vermelding, niet zijn toegestaan omdat ondernemingen die goederen verhandelen niet als bedrijf zouden kunnen worden aangemerkt. Het is niet aannemelijk dat de planwetgever dat heeft bedoeld.
Het betoog faalt.
3. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de verlening van de vergunning ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat het bewerken van het beplatingsmateriaal inpandig zal plaatsvinden. Aangezien dit feitelijk niet het geval is, had het college tenminste moeten motiveren waarom verlening van de vergunning wat betreft geluid- en stofoverlast aanvaardbaar is.
3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf met toepassing van artikel 4.6.1 van de planregels kan worden vergund omdat het naar milieubelasting vergelijkbaar is met een groothandel in hout- en bouwmaterialen met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 2.000 m² (SBI-code 4673, volgnummer 2). Deze activiteit wordt genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en valt onder categorie 2. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij de beantwoording van de vraag of een activiteit uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is aansluiting heeft mogen zoeken bij de VNG-brochure. Daarin wordt voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 2.000 m² een richtafstand van 30 m aanbevolen. Aangezien de afstand tussen de perceelgrens en de voorgevel van de woning van [appellant sub 1] ongeveer 37 m is, is het college volgens de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat wat betreft geluidsbelasting geen sprake is van belemmeringen. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 1] dat het bewerken van het beplatingsmateriaal niet steeds inpandig zal plaatsvinden geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. Zij overweegt daartoe dat de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand niet is gebaseerd op de veronderstelling dat het bewerken van de materialen alleen inpandig mag plaatsvinden. Dat het incidenteel voorkomt dat het beplatingsmateriaal buiten de bedrijfsruimte op maat wordt gezaagd, betekent dus niet dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat verlening van de vergunning wat betreft geluidsbelasting aanvaardbaar is. Indien, ondanks het feit dat wordt voldaan aan de in de VNG-brochure genoemde richtafstand, de in het Activiteitenbesluit milieubeheer voorgeschreven geluidsniveaus worden overschreden, kan een verzoek om handhaving worden ingediend.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorwaarde die het college bij het besluit van 24 mei 2016 aan de vergunning heeft toegevoegd te vaag en daarmee rechtsonzeker is. Daartoe voert hij aan dat de landschappelijke inpassing in de motivatie bij de bouwaanvraag is toegelicht en dat uit de tekening van 2 september 2015, die deel uitmaakt van de verleende vergunning, blijkt waar en tot op welke hoogte een haagbeuk zal worden gerealiseerd.
4.1. Bij het besluit van 24 mei 2016 heeft het college aan de vergunning de voorwaarde toegevoegd dat zolang de bedrijfswoning aan de voorzijde van het perceel nog niet is gebouwd op deze plaats afdoende afscherming door het plaatsen van groen dient plaats te vinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze voorwaarde te vaag en daarmee rechtsonzeker is. In de voorwaarde wordt niet concreet aangegeven tot welke hoogte en op welke plaats beplanting dient plaats te vinden en waaruit die beplanting moet bestaan. De tekening van 2 september 2015 leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat in de voorwaarde niet staat dat het groen overeenkomstig die tekening moet worden geplaatst.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorzijde van het bedrijfsgebouw niet is aan te merken als bijgebouw bij de nog op te richten bedrijfswoning. Volgens hem voldoet de voorzijde van het bedrijfsgebouw aan de definitie van ‘bijgebouw’, omdat deze architectonisch en functioneel ondergeschikt is aan de bedrijfswoning.
5.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder bijgebouw verstaan: "Een gebouw dat in architectonisch en/of functioneel opzicht ondergeschikt is aan en hoort bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw."
Artikel 4.2.1 van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
[…]
d. de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak mag, met uitzondering van het bepaalde in lid 4.2.3, 4.2.4 en 4.2.5, niet meer bedragen dan 300 m², tenzij anders op de verbeelding is aangegeven."
Artikel 4.2.5 luidt: "Voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning of woongebouw gelden de volgende bepalingen:
a. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 75 m² per bedrijfswoning en 50 m² per wooneenheid voor een woongebouw, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;
[…]."
5.2. Het bedrijfsgebouw bestaat uit een bedrijfshal van ongeveer 300 m² met aan de voorzijde afgescheiden ruimtes voor kantoor, pantry en wc. Deze ruimtes zijn vanuit de bedrijfshal rechtstreeks toegankelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze ruimtes bouwkundig en visueel deel uitmaken van de bedrijfshal en daarvan niet zijn te scheiden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze ruimtes dienstbaar zijn aan de bedrijfshal. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat de ruimtes aan de voorzijde van het bedrijfsgebouw in architectonisch en functioneel opzicht niet ondergeschikt zijn aan de bedrijfswoning. Alleen al hierom heeft het college deze ruimtes ten onrechte aangemerkt als een bijgebouw bij de woning. Aangezien de ruimtes onderdeel uitmaken van het bedrijfsgebouw, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het bedrijfsgebouw een oppervlakte heeft van 375 m² en dus in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college dit zonder af te wijken van het bestemmingsplan niet heeft kunnen vergunnen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Schueler w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
457-845.