ECLI:NL:RVS:2018:2493

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
201707151/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor ligplaats woonboot in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 juli 2017 hun beroep tegen de weigering van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam) om een ligplaatsvergunning voor hun woonboot te verlenen, ongegrond heeft verklaard. De weigering is gebaseerd op de Verordening op het binnenwater 2010, die het in Amsterdam verbiedt om zonder vergunning met een woonboot een ligplaats in te nemen. De appellanten hebben op 8 januari 2016 een vergunning aangevraagd voor hun woonboot, maar het algemeen bestuur heeft deze aanvraag op 5 april 2016 afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de appellanten niet in aanmerking komen voor een vergunning, omdat de locatie van de woonboot niet tot het Havenatlasgebied behoort en omdat de vorige eigenaar, [belanghebbende B], niet voor 1 november 1984 permanent op de woonboot woonde. In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in aanmerking komen voor een vergunning op basis van de gedoogrondes van 1984 en 1989. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 juli 2018 behandeld en op 25 juli 2018 uitspraak gedaan. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ligplaatsvergunning en dat de door hen aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201707151/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2017 in zaak
nr. 17/1174 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2016 heeft het algemeen bestuur geweigerd aan [appellant A] en [appellant B] een vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met een woonboot.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het algemeen bestuur het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juni 2018 hebben [appellant A] en [appellant B] nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.E.R.B. Snel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen. Voorts is als getuige gehoord, [belanghebbende A], de dochter van [belanghebbende B].
Overwegingen
Inleiding
1.    Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) is het in Amsterdam verboden om zonder vergunning met een woonboot een ligplaats in te nemen. Op 8 januari 2016 hebben [appellant A] en [appellant B] voor de woonboot "[naam A]" een ligplaatsvergunning aangevraagd voor de [locatie 1] in Amsterdam. Zij hebben de woonboot gekocht van [belanghebbende B]. Op 14 mei 1988 is de woonboot in zijn bezit gekomen. Daarvoor was [belanghebbende B] in het bezit van een vaartuig genaamd "[naam B]". Met dit voertuig lag hij destijds in de Nieuwe Vaart, ter hoogte van het adres [locatie 2].
In 1974 is besloten om in Amsterdam geen ligplaatsvergunningen voor woonboten meer te verlenen. Bij zogenoemde gedoogrondes in 1984 en 1989 is een uitzondering gemaakt op dit bevriezingsbeleid. Daarnaast heeft in 1995 een gedoogronde plaatsgevonden waarbij speciale ligplaatsvergunningen voor woonboten zijn verleend.
Met toepassing van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen is voor de woonboot in de Nieuwe Vaart aan [belanghebbende B] vanaf 26 maart 2002 een speciale ligplaatsvergunning verleend. Ten tijde van de verplaatsing van de woonboot naar de [locatie 1] is op 6 juli 2007 eveneens een speciale ligplaatsvergunning voor de woonboot aan [belanghebbende B] verleend. Een speciale ligplaatsvergunning is niet overdraagbaar.
Besluit algemeen bestuur
2.    Aan de weigering om aan [appellant A] en [appellant B] een ligplaatsvergunning te verlenen, heeft het algemeen bestuur het hiervoor bedoelde bevriezingsbeleid ten grondslag gelegd. [appellant A] en [appellant B] komen niet op grond van de gedoogrondes van 1989 en 1984 in aanmerking voor een reguliere ligplaatsvergunning, omdat de locatie Nieuwe Vaart niet behoort tot het Havenatlasgebied en [belanghebbende B] niet al voor 1 november 1984 permanent op de woonboot woonde. Evenmin kunnen [appellant A] en [appellant B] als opvolgende eigenaren van de woonboot in aanmerking komen voor een speciale ligplaatsvergunning.
Hoger beroep
Goede procesorde
3.    [appellant A] en [appellant B] hebben eerst ter zitting betoogd dat voor de "[naam B]" al een ligplaatsvergunning was verstrekt. De "[naam B]" was namelijk voorzien van een woonbootnummer, te weten […], aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1.    De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het voor het college niet mogelijk was ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor [appellant A] en [appellant B] redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder aan te voeren. Dat het nummer, dat te zien zou zijn op een foto, eerder over het hoofd is gezien en pas bij de voorbereiding van de zitting opviel, levert niet een feit of omstandigheid op als hiervoor bedoeld. De Afdeling zal deze beroepsgrond dan ook wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing laten.
Gedoogrondes
4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij op grond van één van de gedoogrondes in aanmerking komen voor een reguliere ligplaatsvergunning. Zij voeren allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plangebied van de Havenatlas niet de Nieuwe Vaart omvat. De rechtbank laat na om te motiveren waarom de Nieuwe Vaart niet tot de Havenatlas zou behoren en volstaat slechts met de overweging dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de door het algemeen bestuur overgelegde lijst met gedoogde woonboten. [appellant A] en [appellant B] stellen dat zij genoegzaam hebben onderbouwd dat er alle reden is om te twijfelen aan de volledigheid van de lijst met gedoogde woonboten die op basis van gedoogronde 1989 een ligplaatsvergunning kregen en de Nieuwe Vaart weldegelijk tot de Havenatlas behoort. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de getuigenverklaringen, waarvan er drie onder ede dan wel belofte bij de rechtbank zijn herhaald, niet kunnen worden aangemerkt als voldoende onderbouwing van de stelling dat [belanghebbende B] al voor 1 november 1984 permanent op de "[naam B]" woonde. [appellant A] en [appellant B] stellen dat zij met de getuigenverklaringen genoegzaam hebben onderbouwd dat [belanghebbende B] reeds vanaf 1982 woonde op de "[naam B]", die destijds in de Nieuwe Vaart lag afgemeerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0523 volgt volgens [appellant A] en [appellant B] dat getuigenverklaringen in een geval als hier aan de orde kunnen dienen tot het leveren van bewijs.
4.1.    Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] in aanmerking zouden komen voor een reguliere ligplaatsvergunning als [belanghebbende B] destijds op grond van een van de gedoogrondes een vergunning had kunnen krijgen.
Voor een geslaagd beroep op gedoogronde 1989 is allereerst van belang of [belanghebbende B] op 1 januari 1989 in het Havenatlasgebied een ligplaats innam met de "[naam B]". In de Havenatlas wordt het plangebied nergens exact omschreven. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de door het algemeen bestuur overlegde brief van 6 februari 1990 van voormalig burgemeester Van Thijn, een kennisgeving van 12 april 1991, het uitvoeringsplan Havenatlas van 11 februari 1992 en een lijst met gedoogde woonboten behorende bij gedoogronde 1989 gemotiveerd uiteengezet waarom het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plangebied van de Havenatlas niet de Nieuwe Vaart, ter hoogte van het adres [locatie 2], omvat. In de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheid dat het totaal van alle in het gebied geconstateerde woonboten niet overeenkomt met het totaal aantal afgegeven vergunningen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de volledigheid van de hiervoor bedoelde lijst, omdat niet voor alle woonboten een vergunning is afgegeven. De door [appellant A] en [appellant B] bij brief van 28 juni 2018 nader ingediende stukken, waaronder afdrukken van delen van omvangrijke kaarten uit het archief van de gemeente Amsterdam, maken evenmin aannemelijk dat het plangebied van de Havenatlas de Nieuwe Vaart, ter hoogte van het adres [locatie 2], omvat. Met de rechtbank komt de Afdeling tot de conclusie dat niet is voldaan aan de eisen die golden voor gedoogronde 1989.
Als [belanghebbende B] al voor 1 november 1984 permanent op de "[naam B]" woonde, had hij destijds op grond van gedoogronde 1984 een reguliere ligplaatsvergunning kunnen krijgen. In de basisregistratie personen (hierna: brp) stond [belanghebbende B] tot 20 oktober 1987 ingeschreven op een adres aan de wal. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een inschrijving in de brp geldt als sterke aanwijzing voor iemands verblijfplaats. In de door [belanghebbende B] in beroep daartegen ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen, waarvan er drie onder ede dan wel belofte bij de rechtbank zijn herhaald, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een geslaagd beroep op gedoogronde 1984. Hiermee hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende B] al voor 1 november 1984 permanent op de "[naam B]" woonde. Dat [belanghebbende A] ter zitting haar schriftelijke verklaring nogmaals onder belofte heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Deze schriftelijke verklaring bevestigt enerzijds dat overgelegde foto’s van een boot de "[naam B]" betreffen, anderzijds verklaart de dochter dat zij rond 1982 graag bij haar vader wilde wonen, maar dat dat toen niet ging, omdat de "[naam B]" verbouwd werd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende B] toentertijd permanent op de "[naam B]" woonde. De andere verklaringen doen in dit geval, gelet op de inhoud en de personen die de verklaringen hebben afgelegd, onvoldoende afbreuk aan de inschrijving in de brp.
Het betoog faalt.
Overige
5.    Hetgeen [appellant A] en [appellant B] voor het overige hebben aangevoerd in hoger beroep, is een letterlijke herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 10 januari 2017 in rechte stand kan houden. [appellant A] en [appellant B] hebben in hun hogerberoepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
597.