ECLI:NL:RVS:2018:25

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
201703224/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag herziening Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 maart 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een verzoek ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen om herziening van zijn huurtoeslag voor het jaar 2014, welke op 8 juni 2016 werd afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de rekenhuur van de woning van [appellant] hoger was dan de maximale huurgrens van € 699,48 en dat hij in de periode van 14 maart 2013 tot 22 oktober 2014 niet op het opgegeven adres woonachtig was. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant]. Tijdens de zitting op 4 december 2017 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. N.M. Fakiri, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.C.G. van de Werken. [appellant] betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat hij recht had op huurtoeslag op basis van een verworven recht, zoals bedoeld in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Hij voerde aan dat zijn dochter gespecialiseerde zorg nodig had en dat verhuizen voor hem niet mogelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor huurtoeslag en dat er geen sprake was van een discriminatieverbod of onvoldoende rekening houden met de belangen van zijn minderjarige dochter. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201703224/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2017 in zaak nr. 16/6278 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van de huurtoeslag voor het jaar 2014 afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.C.G. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] huurde in 2014 een woning op het adres [locatie] te Amsterdam. Hij heeft daarvoor huurtoeslag aangevraagd bij de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] definitief berekend en op nihil vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de rekenhuur van de door [appellant] bewoonde woning hoger was dan de maximale rekenhuur van € 699,48 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Voorts stelt de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt dat [appellant], gelet op de gegevens in de Basisregistratie Personen, in de periode van 14 maart 2013 tot 22 oktober 2014 niet woonachtig was op het adres [locatie] te Amsterdam. Van een verworven recht, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is, volgens de Belastingdienst/Toeslagen, geen sprake.
2.    Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de huurtoeslag 2014 afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, nu uit de door [appellant] aangeleverde gegevens blijkt dat hij in de periode van 14 maart 2013 tot 22 oktober 2014 woonachtig was op het desbetreffende adres, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen handhaaft het standpunt dat de rekenhuur van de woning aan de [locatie] te Amsterdam boven de maximale huurgrens van € 699,48 ligt en dat van een verworven recht, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht geen sprake is. De rechtbank heeft het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in zijn situatie niet erkennen van een verworven recht, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, als gevolg heeft dat hij voor de woning aan de [locatie] te Amsterdam geen aanspraak meer kan maken op huurtoeslag, terwijl het voor hem niet mogelijk is te verhuizen. [appellant] wijst er in dit verband op dat zijn dochter gespecialiseerde zorg nodig heeft en dat het moeilijk was om een passende school voor haar te vinden. Zo’n school hebben zij gevonden in de nabijheid van zijn huidige woning en een sociale huurwoning in deze zelfde omgeving is niet te vinden. Gelet hierop heeft hij niet de mogelijkheid om een andere woning in de sociale huursector te betrekken, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 13 van de Wht luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a.    hoger is dan € 699,48 per maand als:
1˚. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2˚. de huurder, diens partner of medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft of
b.    hoger is dan € 389,05 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
[…]
c.    na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.
[…]."
3.2.    Niet in geschil is dat de rekenhuur van [appellant] in 2014 te hoog was om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Dat zou in zijn geval slechts anders zijn geweest, indien sprake was van een verworven recht, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht. Volgens deze bepaling blijft het recht op huurtoeslag bestaan wanneer in de maand voorafgaand aan de overschrijding van de huurgrens huurtoeslag is toegekend en de overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere huurwoning. De rechtbank heeft, nu vaststaat dat het verzamelinkomen van [appellant] en zijn medebewoners in 2013 te hoog was om aanspraak te kunnen maken op huurtoeslag, terecht overwogen dat deze situatie zich niet heeft voorgedaan.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding had moeten zien om hem, gezien de tijdelijke aard van de overschrijding van de inkomensgrens in 2013, niettemin aanspraak te verlenen op huurtoeslag voor 2014. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen of de Wht voorzien niet in een algemene hardheidsclausule op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen wegens de door [appellant] gestelde situatie niettemin huurtoeslag aan hem kan toekennen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd handelt met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Omdat de overschrijding van de inkomensgrens in 2013 van tijdelijke aard was en hij daarvan slechts tijdelijk profijt heeft gehad, dient hij op een lijn te worden gesteld met belanghebbenden wier inkomen geen (tijdelijke) stijging heeft ondergaan en die daardoor, bij overschrijding van de rekenhuur van hun woning, een beroep kunnen doen op een verworven recht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, aldus [appellant].
4.1    Artikel 26 van het IVBPR luidt als volgt:
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status".
4.2    Voor een beroep op het discriminatieverbod, dat aan het in artikel 26 van het IVBPR bepaalde ten grondslag ligt, is van belang of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Laduna tegen Slowakije, van 13 december 2011, nr. 31827/02, § 56 (www.echr.coe.int). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het geval van [appellant] onvoldoende vergelijkbaar is met het geval waarmee hij op een lijn wil worden gesteld. Het verschil tussen enerzijds de situatie waarin een belanghebbende een succesvol beroep kan doen op een verworven recht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht en anderzijds de situatie waarin een belanghebbende geen succesvol beroep hierop kan doen is gelegen in het al dan niet aanspraak kunnen maken op huurtoeslag in de maand onmiddellijk voorafgaand aan de overschrijding van de rekenhuur. Dit is een wezenlijk verschil. De omstandigheid dat slechts sprake zou zijn van een tijdelijke inkomensstijging, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd handelt met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij zijn besluitvorming onvoldoende de belangen van zijn minderjarige dochter betrokken, aldus [appellant].
5.1     Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 22 augustus 2016 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van [appellant].
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
480-854.