ECLI:NL:RVS:2018:2514

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
201709082/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget van vreemdeling met ingetrokken verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 30 september 2016 de zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] over 2015 definitief vastgesteld op nihil en de voorschotten teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de verblijfsvergunning van [appellante], een Eritrese vreemdeling, met terugwerkende kracht per 10 december 2014 was ingetrokken, waardoor zij in 2015 geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dus geen recht op toeslagen. De rechtbank bevestigde het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] geen recht had op toeslagen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat het intrekken van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet betekent dat zij in 2015 geen recht had op een geldige verblijfsvergunning. Ze verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin werd gesteld dat een intrekking met terugwerkende kracht niet altijd leidt tot verlies van aanspraak op toeslagen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de situatie van [appellante] verschilt van die in eerdere uitspraken, omdat er geen sprake was van een onderbroken periode van rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] had moeten begrijpen dat de toeslagen ten onrechte waren verleend, gezien de intrekking van haar verblijfsvergunning.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft besloten dat [appellante] in 2015 geen recht had op toeslagen. De zaak is behandeld op 31 mei 2018, en de uitspraak is gedaan op 25 juli 2018.

Uitspraak

201709082/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2017 in zaak nr. 17/1637 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, de huurtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op nihil en de voorschotten van respectievelijk € 712,00, € 2.512,00 en € 3.779,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de zorgtoeslag, de huurtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante], een vreemdeling met de Eritrese nationaliteit, over het jaar 2015 definitief berekend en bepaald dat zij in dat jaar geen recht heeft op toeslagen. De dienst heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) is gebleken dat de verblijfsvergunning van [appellante] met terugwerkende kracht per 10 december 2014 is ingetrokken. Nu [appellante] in 2015 geen rechtmatig verblijf had in Nederland, komt zij niet in aanmerking voor toeslagen. Het beroep van [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:969, treft volgens de dienst geen doel. In die uitspraak is als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunning een korte periode van onrechtmatig verblijf ontstaan tussen twee periodes van rechtmatig verblijf. Van zo’n situatie is in dit geval geen sprake, zodat er, anders dan in de uitspraak van 13 april 2016, geen aanleiding is om de periode van onrechtmatig verblijf voor de vaststelling van de aanspraak op toeslagen overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) aan te merken als een periode van rechtmatig verblijf. De dienst verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2512, waaruit volgt dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 9, eerste lid, indien de periode waarop de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ziet niet wordt voorafgegaan door een periode van rechtmatig verblijf.
2.    [appellante] is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die geldig was van 10 december 2014 tot 10 december 2019. Deze vergunning is haar verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). De vergunning is bij besluit van 18 mei 2016 met terugwerkende kracht per 10 december 2014 ingetrokken. De rechtbank heeft het door [appellante] hiertegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat te laat beroep was aangetekend. De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 23 oktober 2017 heeft [appellante] wederom een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, die eveneens is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Deze vergunning heeft een geldigheidsduur van 23 oktober 2017 tot 23 oktober 2022. De redenen voor de verlening zijn weergegeven in paragraaf 4 van het besluit. De verklaringen van [appellante] over de vrees voor besnijdenis bij haar dochter worden geloofwaardig geacht. In zijn besluit heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) verder aangegeven dat de nieuw overgelegde geboorteverklaring en de verklaringen van [appellante] niet afdoen aan het reeds eerder genomen besluit van 18 mei 2016, waarbij de eerder verleende verblijfsvergunning is ingetrokken. Hiertoe heeft de minister overwogen dat de nieuw overgelegde geboorteverklaring met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als niet echt is bevonden. De verklaringen van [appellante] over haar identiteit, waaronder haar naam en geboortedatum, worden niet geloofwaardig geacht.
Geschil
3.    Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op toeslagen in 2015, omdat zij in dat jaar geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat het intrekken van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht bij besluit van 18 mei 2016 niet afdoet aan het feit dat zij in 2015 in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Dit vindt bevestiging in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016. Hierin heeft de Afdeling overwogen dat uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid wat de bedoeling van de wetgever is geweest in het geval een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat [appellante] geen beroep toekomt op deze uitspraak. [appellante] stelt dat haar niets valt te verwijten. Het enkele feit dat achteraf is vastgesteld dat zij geen recht had op een verblijfsvergunning is daartoe onvoldoende. Dat zij bij haar asielaanvraag een onjuiste leeftijd heeft opgegeven, zoals de rechtbank heeft overwogen, gaat niet op, nu zij bij besluit van 23 oktober 2017 weer in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Hieraan liggen hetzelfde asielrelaas en dezelfde personalia ten grondslag als bij de eerste asielaanvraag. Ook in haar geval kon daarom niet duidelijk zijn dat de toeslagen ten onrechte werden verleend.
Verder stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de zaak van [persoon] niet kan slagen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de verblijfsstatussen van [appellante] niet in relevante zin verschilden van die van [persoon].
Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank haar standpunt, dat het intrekken van de toeslagen als voorziening in strijd zou zijn met het materiële rechtzekerheidsbeginsel, ten onrechte niet heeft gevolgd. Volgens [appellante] kan ook bij toeslagen die niet strekken tot het waarborgen van een bestaansminimum strijd ontstaan met dit beginsel alsmede het vertrouwensbeginsel. Het achteraf wijzigen van de omstandigheden tast het recht op toeslagen niet aan. Zij betoogt dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de toeslagen ten onrechte werden verleend.
4.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2.    De Belastingdienst/Toeslagen mag zich voor de beantwoording van de vraag of er rechtmatig verblijf is in beginsel baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND zijn vastgesteld, omdat de IND namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aangewezen instantie is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1093 en 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811). Indien een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aan hem toegekende verblijfstitelcode naar voren heeft gebracht, dient de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfstitelcode.
4.3.    De intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning van [appellante] heeft tot gevolg dat het rechtmatig verblijf bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 is komen te vervallen. Dat aan dit verblijf met terugwerkende kracht de rechtmatigheid is ontvallen, leidt gelet op artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde en zesde lid, van de Awir niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten niet mocht herzien. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2441) overweegt de Afdeling dat reeds uit die bepalingen voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. [appellante] had er daarom rekening mee moeten houden dat controle achteraf tot wijziging of intrekking van over 2015 toegekende voorschotten kon leiden. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is daarom geen sprake.
4.4.    De Afdeling heeft in de door [appellante] ingeroepen uitspraak van 13 april 2016 overwogen dat het woord 'aansluitend' in artikel 9, eerste lid, van de Awir niet zo strikt dient te worden uitgelegd dat die bepaling niet van toepassing is op een situatie waarin als gevolg van de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot een datum na de verleningsdatum, tussen twee perioden van rechtmatig verblijf een periode van onrechtmatig verblijf ontstaat. Voor de beoordeling daarvan heeft de Afdeling in de voornoemde uitspraak niet-uitputtend een aantal elementen opgesomd.
Anders dan waarvan [appellante] uit lijkt te gaan, volgt uit deze uitspraak niet dat het een vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken en als gevolg daarvan de rechtmatigheid aan zijn verblijf met terugwerkende kracht is ontvallen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de situatie van [appellante] in relevante mate verschilt van de situatie van de appellant in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, waarbij artikel 9, eerste lid, van de Awir wel van toepassing is geacht. In de situatie van [appellante] doet zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, immers geen onderbroken periode van rechtmatig verblijf voor, nu haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot de verleningsdatum is ingetrokken. De situatie van [appellante] verschilt ook overigens van de situatie zoals die aan de orde was in de uitspraak van 13 april 2016. Uit de uitspraak van 13 april 2016 volgt immers dat ook van belang is of zij niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de toeslagen ten onrechte werden verleend. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] valt te verwijten, zoals ter zitting bij de rechtbank is komen vast te staan, dat zij bij haar asielaanvraag een onjuiste leeftijd heeft opgegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het haar onder die omstandigheden duidelijk had moeten zijn dat zij geen recht had op een verblijfsvergunning en zodoende op toeslagen. Voor zover [appellante] betoogt dat aan de tweede verblijfsvergunning dezelfde personalia ten grondslag liggen, leidt dit niet tot een ander oordeel. De minister heeft in zijn besluit van 23 oktober 2017 immers expliciet aangegeven dat de verklaringen van [appellante] over haar identiteit, waaronder haar naam en geboortedatum, niet geloofwaardig worden geacht.
4.5.    De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat de situatie van [appellante] in meerdere opzichten verschilt van die van [persoon]. In het niet met nadere stukken onderbouwde betoog van [appellante] is geen grond gelegen voor een ander oordeel, zodat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.6.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft besloten dat [appellante] in 2015 geen recht heeft op toeslagen omdat zij in dat jaar geen rechtmatig verblijf had.
4.7.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Van Dokkum
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
480-834. BIJLAGE
Artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luidt:
"Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf."
Artikel 16 luidt:
"[…]
"5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
[…]."