ECLI:NL:RVS:2018:2601

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
201708305/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 september 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Afghanistan, had zijn aanvraag onderbouwd met een asielrelaas waarin hij stelde dat hij bedreigd werd door de Taliban vanwege zijn werkzaamheden voor het Afghaanse ministerie van Defensie. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onzorgvuldig was en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling ten onrechte geloofwaardig heeft geacht en dat er tegenstrijdigheden in zijn verklaringen zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris grotendeels gegrond verklaard, maar heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig waren, en dat er onderzoek had moeten worden gedaan naar de authenticiteit van de dreigbrief die de vreemdeling had overgelegd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201708305/1/V2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2017 in zaak nr. NL17.2991 in het geding tussen:
de vreemdeling,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft tevens een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij eerst via de Amerikanen en later via het Afghaanse bedrijf [bedrijf] als loodgieter heeft gewerkt voor het Afghaanse ministerie van Defensie, meer specifiek bij de kazerne van het 9e bataljon van de commando's in Herat. Door die werkzaamheden is hij door een aantal mannen, volgens hem Taliban, benaderd. Zij hebben hem in zijn been gestoken, laten weten dat ze hem in de gaten houden, en verzocht om medewerking bij, zo bleek later, het vergiftigen van de watervoorziening van de kazerne. De vreemdeling heeft tevergeefs bescherming gezocht bij de commandant van de kazerne en is Afghanistan ontvlucht nadat bij zijn ouderlijk huis een dreigbrief werd achtergelaten. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht. De rechtbank heeft overwogen dat hij zijn besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en zijn standpunt niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Oordeel rechtbank over de werkzaamheden van de vreemdeling
2.    De door de vreemdeling gegeven toelichting over de periode waarin hij heeft gewerkt voor [bedrijf] - de laatste twee jaren voor vertrek want vanaf augustus 2014 tot oktober 2015 - acht de rechtbank niet op voorhand niet plausibel. Het verschil in lezing van die verklaringen door de staatssecretaris en de vreemdeling acht zij subtiel en het betreft slechts een klein onderdeel van het relevante element over de werkzaamheden, nu niet bepalend is wanneer de vreemdeling voor [bedrijf] heeft gewerkt, maar óf hij daarvoor heeft gewerkt. Ook acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling meerdere documenten heeft overgelegd, waarvan de staatssecretaris enkel het werkpasje op authenticiteit heeft laten onderzoeken. Over dat werkpasje heeft de rechtbank nog overwogen dat er inmiddels drie vertalingen aanwezig zijn en dat, uitgaande van de variant met daarop de afgiftedatum van 9 oktober 2014, er geen tegenstrijdigheid is met de verklaringen van de vreemdeling over zijn vertrek uit de kazerne. Dat de staatssecretaris het andere steunbewijs niet heeft laten onderzoeken acht de rechtbank onzorgvuldig. Zij heeft daarbij de stelling van de vreemdeling aangehaald, dat onderzoek via het ministerie van Buitenlandse zaken mogelijk is. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank voorts niet zonder onderzoek aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de datum van vertrek uit zijn woonplaats, nu de vreemdeling heeft toegelicht dat de tolk tijdens het nader gehoor wisselend de Afghaanse en christelijke kalender heeft gebruikt.
Grieven één, twee en vier
2.1.    De staatssecretaris klaagt in de grieven één, twee en vier dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de verschillende argumenten op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn werkzaamheden voor [bedrijf] niet geloofwaardig zijn. De vreemdeling heeft volgens hem in zijn verklaringen in het eerste en nader gehoor tegenstrijdig verklaard en de afgiftedatum op het werkpasje, waarvan de authenticiteit niet kon worden vastgesteld en dat volgens een door de vreemdeling overgelegde vertaling is afgegeven op 9 oktober 2015, strookt niet met zowel de verklaringen in het eerste gehoor als in het nader gehoor. De onjuiste omzetting door de tolk van de Afghaanse naar de christelijke kalender in het nader gehoor verklaart het geheel aan tegenstrijdigheden niet. Bovendien heeft hij gemotiveerd dat het evenmin zo kan zijn dat, zoals de vreemdeling eerder heeft gesteld, het toeval is dat het werkpasje op 9 oktober 2015 is afgegeven en dat hij elke drie maanden een nieuw pasje heeft gekregen, nu die drie maanden niet stroken met het gestelde begin van de werkzaamheden in augustus 2014. Daarbij wijst de staatssecretaris ook op de eerdere stelling in de zienswijze dat de vertaling een storende fout bevat, omdat de geldigheid van het pasje niet op 7 januari 2016, maar op 30 december 2015 eindigt, terwijl de vreemdeling in de gronden van beroep weer heeft aangegeven dat het pasje zou zijn afgegeven op 9 oktober 2013 of 2014. Hoe dan ook rijmen die data niet met de verklaring van de vreemdeling dat hij elke drie maanden een nieuw werkpasje kreeg. Door zonder meer de stellingen van de vreemdeling te volgen, is de rechtbank volgens de staatssecretaris voorbij gegaan aan zijn standpunt. Bovendien heeft de vreemdeling geen aanvaardbare verklaring gegeven voor de drie alternatieve vertalingen van het werkpasje. Aangezien de bewijslast op de vreemdeling rust, bestond voor hem geen aanleiding om een individueel ambtsbericht te laten opstellen.
Beoordeling grieven
2.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet zijn gehele standpunt heeft getoetst en ten onrechte zonder meer mee is gegaan in de stellingen van de vreemdeling.
2.2.1.    De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling dat hij in augustus 2014 voor [bedrijf] is gaan werken en op 9 oktober 2015 zijn laatste werkdag had en dus in totaal één jaar en twee maanden heeft gewerkt, terecht tegenstrijdig geacht aan de verklaring van de vreemdeling dat hij de laatste twee jaar voor [bedrijf] heeft gewerkt. Zoals hij heeft toegelicht, moet die verklaring immers worden opgevat als dat de vreemdeling daar ongeveer twee jaar heeft gewerkt, wat niet strookt met zijn andere verklaringen en wat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook geen subtiel verschil is.
2.2.2.    Daarnaast heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde laatste werkdag op 9 oktober 2015 strijdig is met het door hem geschetste tijdspad na het incident met de Taliban, waaruit volgt dat hij al op 7 oktober 2015 zijn werk en daarmee de kazerne heeft verlaten om naar zijn zwager te gaan. Ook heeft hij dit tegenstrijdig kunnen achten met de, ook onderling weer tegenstrijdige verklaringen dat de vreemdeling op 9 oktober 2015, om 2 uur 's nachts vanuit het huis van zijn zwager naar Nimrouz vertrok en zijn verklaring dat hij op die datum Afghanistan verliet en niet weet wanneer hij naar Nimrouz vertrok. Tot slot heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat ook de afgiftedatum op het overgelegde werkpasje, 9 oktober 2015, niet strookt met vorenstaande verklaringen. Daarbij heeft hij niet ten onrechte tegengeworpen dat de enkele verklaring van de vreemdeling in de zienswijze, dat het toeval is dat het pasje op die datum is afgegeven, niet alleen vreemd is in het licht van het gestelde nachtelijke vertrek vanuit het huis van zijn zwager, maar ook niet strookt met zijn verklaring dat hij elke drie maanden een nieuw pasje kreeg, nu de interval van drie maanden niet overeenkomt met de gestelde aanvang van de werkzaamheden bij [bedrijf] in augustus 2014. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, verklaart de gestelde foutieve omzetting van de Afghaanse kalender naar de christelijke kalender vorenstaande tegenstrijdige verklaringen niet.
2.2.3.    Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de vreemdeling geen verklaring gegeven voor de in beroep overgelegde alternatieve vertalingen van het werkpasje. Hij heeft er overigens ook terecht op gewezen dat de variant met afgifte in 2013 niet strookt met de gestelde aanvang van de werkzaamheden in augustus 2014 en beide vertalingen niet stroken met de verklaring over de interval van drie maanden tussen de werkpasjes.
2.2.4.    Gezien de wisselende verklaringen van de vreemdeling, de niet vastgestelde authenticiteit van het werkpasje en het gebrek aan toelichting voor het opeens voorhanden hebben van drie verschillende vertalingen ervan, is de rechtbank ten onrechte zonder meer meegegaan in de voor de vreemdeling meest gunstige lezing. Gezien het geheel aan tegenwerpingen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde werkzaamheden voor [bedrijf] niet met zijn verklaringen en het werkpasje aannemelijk heeft gemaakt. Er bestond voor de staatssecretaris reeds daarom geen aanleiding om middels een individueel ambtsbericht alsnog te laten onderzoeken of de vreemdeling voor [bedrijf] werkzaam was.
2.3.    De grieven één, twee en vier slagen.
3.    De vreemdeling stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat hij nog een werkpasje heeft getoond, dat niet in het dossier zit. Uit een overgelegde vertaling van een kopie van dit pasje zou blijken dat hij ook in 2015 werkzaam was bij [bedrijf]. Bij nader stuk heeft hij een nieuwe vertaling overgelegd, waaraan bij bedrijf is toegevoegd: [bedrijf].
Niet valt in te zien waarom de vreemdeling pas nu met dit betoog komt. In deze fase van de procedure kan aan dit stuk niet de gewenste waarde worden gehecht. Het is aan de vreemdeling om bij de staatssecretaris te achterhalen of dit stuk daadwerkelijk, zoals hij stelt, in origineel is overgelegd en om hem te verzoeken de authenticiteit ervan alsnog te laten onderzoeken en daarover een standpunt in te nemen. Het stuk wordt verder buiten de beoordeling van dit hoger beroep gelaten.
Oordeel rechtbank over incident met en bedreiging door de Taliban
4.    De rechtbank heeft over het ongeloofwaardig geachte incident met de Taliban overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het geweld van de Taliban ongerijmd is in het licht van hun doelstelling, om de vreemdeling het water te laten vergiftigen. De vreemdeling is immers niet in een vitaal orgaan gestoken en zijn verklaring, dat het incident plaatsvond ter intimidatie en niet om hem uit te schakelen, past hierbij. Daarbij acht de rechtbank het onzorgvuldig dat de staatssecretaris het door de vreemdeling gestelde litteken door het steekincident niet heeft onderzocht en evenmin onderzoek heeft laten instellen naar de door de vreemdeling overgelegde dreigbrief en de bevestiging daarvan door het hoofd van zijn woonplaats.
Grief 3
4.1.    Volgens de staatssecretaris is het wel ongerijmd dat de Taliban de vreemdeling heeft gestoken, gezien hun doelstelling om de vreemdeling in te zetten bij het vergiftigen van het water. De verwonding van de vreemdeling behoefde verzorging en zou er bijvoorbeeld makkelijk toe kunnen leiden dat hij zijn werk zou moeten verzuimen en het water dus niet kon vergiftigen. Voorts bestond voor hem geen aanleiding om het gestelde litteken uit oogpunt van samenwerking te laten onderzoeken. De vreemdeling heeft blijkens het FMMU-advies van 1 juni 2016 immers aangegeven dat hij geen zichtbare littekens op zijn lichaam heeft en er zijn evenmin medische stukken dienaangaande overgelegd. Over de dreigbrief voert de staatssecretaris aan dat aan de inhoud niet de door de vreemdeling gewenste waarde kan worden toegekend, omdat de inhoud ervan niet te rijmen is met zijn asielrelaas en daarnaast niet kan worden vastgesteld door wie deze dreigbrief is opgesteld. Onderzoek naar de authenticiteit heeft nu geen zin, aangezien de inhoudelijke juistheid ervan niet kan worden onderzocht.
Beoordeling grief
4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaring over het steekincident ongerijmd is. De vreemdeling heeft desgevraagd verklaard dat hij denkt dat het steekincident een poging tot intimidatie was, om hem zodoende mee te laten werken. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd dat deze verklaring onlogisch is, terwijl nergens uit blijkt dat het steekincident tot doel had of tot gevolg had kunnen hebben dat de vreemdeling zijn werkzaamheden niet meer kon uitvoeren, zoals de staatssecretaris veronderstelt. Dat de verwonding er toe zou kunnen leiden dat de vreemdeling zijn werk zou moeten verzuimen, stelt de staatssecretaris eerst in hoger beroep. Dit strookt ook niet met de verklaringen van de vreemdeling. Daaruit kan juist worden afgeleid dat de verwonding meeviel. Hij kon zélf naar de apotheek, de wond hoefde niet gehecht te worden en in de drie dagen dat hij - uit angst - niet ging werken, kon hij nog wel een lid van de provinciale raad bezoeken. Dat de verwonding toch dusdanig was dat de vreemdeling mogelijk niet kon werken heeft de staatssecretaris ook overigens niet met medische stukken onderbouwd, terwijl hij niet deskundig is om dat zelf te beoordelen. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris voert wél terecht aan dat op zichzelf geen aanleiding bestond het gestelde litteken te onderzoeken. Het was immers aan de vreemdeling geweest om bij het FMMU desgevraagd aan te geven dat hij een litteken had, of zélf in een later stadium een begin van bewijs te leveren dat hij een litteken heeft dat een gevolg is van het steekincident.
4.3.    De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld, door de overgelegde dreigbrief, met op de achterkant een algemene bevestiging van de bedreiging door een politiecommandant en een districtshoofd, niet op authenticiteit te laten onderzoeken. Anders dan de staatssecretaris stelt, heeft hij niet toegelicht waarom de inhoud van de dreigbrief niet strookt met het asielrelaas. Zijn tegenwerpingen hebben immers betrekking op de bevestiging van de bedreiging door een politiecommandant en een districtshoofd, maar niet op de inhoud van de dreigbrief. Evenmin heeft hij deugdelijk toegelicht dat niet kan worden vastgesteld door wie de dreigbrief is opgesteld. De dreigbrief is voorzien van een naam en bevat bepaalde echtheidskenmerken, zoals een stempel en een handtekening. Niet valt uit te sluiten dat Bureau Documenten op basis van deze kenmerken een oordeel kan geven over de authenticiteitsvraag, of de dreigbrief door de daartoe bevoegde autoriteiten is afgegeven en op de daarvoor vereiste wijze is opgemaakt. Weliswaar biedt dit geen uitsluitsel over de juistheid van de inhoud van de dreigbrief, maar het is aan de staatssecretaris om in dat geval deugdelijk te motiveren waarom aan de inhoud desondanks geen waarde kan worden gehecht. Dit mede in het licht van de bevestiging van de bedreiging bij afzonderlijke brief door een wijkhoofd, bevestigd door een persoon van de Provinciale Raad, en de bevestiging van de bedreiging door een plaatselijke politiecommandant en een districtshoofd op de achterkant van de dreigbrief, mét bijbehorende stempels, waarvan de staatssecretaris de authenticiteit evenmin heeft laten onderzoeken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris uit oogpunt van zorgvuldigheid onderzoek had moeten laten doen naar de authenticiteit van de dreigbrief en de verschillende bevestigingen van de bedreiging.
4.4.    Zoals volgt uit het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het steekincident met de Taliban ongeloofwaardig is en onderzoek had moeten instellen naar de dreigbrief en de bevestigingen van de bedreiging. Gelet op dit nog te verrichten onderzoek, ziet de Afdeling geen aanleiding nu reeds de overige argumenten van de staatssecretaris, waarom hij de gestelde bedreiging door de Taliban ongeloofwaardig acht, te bespreken.
4.5.    Grief 3 faalt.
Onderzoek naar uitzettingsmaatregel Duitsland
5.    De staatssecretaris voert tot slot in zijn vijfde grief terecht aan dat er geen gemeenschappelijk uitzettingsbeleid is, zodat een tijdelijke maatregel rondom uitzetting van één lidstaat voor andere lidstaten niet noopt tot onderzoek naar de grondslag van die maatregel. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld, door geen onderzoek in te stelen naar de redenen waarom Duitsland is gestopt met uitzettingen naar Afghanistan.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
6.    Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
7.    De hoger beroepen zijn kennelijk ongegrond. Gelet op het slagen van de grieven één, twee, vier en vijf dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu de staatssecretaris aldus een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, laat de Afdeling het overgelegde nadere stuk, inhoudende een kopie van een nog door de vreemdeling in origineel te ontvangen verklaring van de commandant van de kazerne, buiten beschouwing. De staatssecretaris kan hierover in het nieuw te nemen besluit een standpunt innemen.
8.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018
802.