Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Vierpolders, gemeente Brielle,
de raad van de gemeente Brielle,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening Ruimte voor Ruimte-woningen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door B. van Houte, zijn verschenen.
1. Het plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Ruimte-voor-ruimtewoningen" en van het bestemmingsplan "1e herziening Landelijk gebied". De herziening ziet onder meer op het schrappen van enkele voorschriften en het verruimen van de bouwmogelijkheden voor de ruimte-voor-ruimte-woningen op diverse locaties binnen de gemeente Brielle, te weten aan de Kloosterweg, De Rik, Hoonaardweg, Bollaarsdijk, Landsweg, Waterweg, Dorpsdijk en Tussenweg 2a. De ruimte-voor-ruimte-woningen mogen worden gebouwd ter compensatie van de te slopen kassen in het buitengebied van Brielle.
2. [ appellant] woont aan de [locatie] te Vierpolders. Op dit perceel is tevens de paardenhouderij van [appellant] gevestigd. Hij richt zich tegen de bestemming "Wonen" nabij zijn perceel waar 5 woningen zijn voorzien, te weten aan de Landsweg-Waterweg te Vierpolders.
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
4. [ appellant] betoogt dat ten onrechte binnen 50 m afstand van zijn perceel bijgebouwen kunnen worden gerealiseerd. Daartoe voert hij aan dat in 2011 met de heren Van Noord en Lakerveld van de gemeente Brielle afspraken zijn gemaakt omtrent de ligging van de bouwvlakken van de voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen nabij zijn perceel. Hij stelt dat is afgesproken dat geen bebouwing mag worden opgericht binnen een afstand van 50 m van zijn perceelgrens waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen hoofd- en bijgebouwen. [appellant] wijst daartoe op een kaart. Tevens wijst hij in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel op een gesprek met de heer Snoeij van de gemeente Brielle van 9 december 2015, de gemeentelijke reactie op zijn inspraakreactie en een brief van het college van burgemeester en wethouders van Brielle van 2 mei 2011 alsmede van 14 december 2011. Volgens hem is een afstand van 50 m niet alleen noodzakelijk in verband met geurhinder van zijn bedrijf, maar ook gelet op de korte afstand tot zijn woning in verband met mogelijke waardevermindering, overlast en vermindering van uitzicht. De in het plan opgenomen restrictie dat geen milieugevoelige functies in de bijgebouwen zijn toegestaan, is niet voldoende, aldus [appellant].
4.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden langs de Waterweg en Landsweg, nabij het perceel van [appellant], de bestemming "Wonen" toegekend. Aan de eerste 50 m van deze gronden, gezien vanaf de grens met het perceel van [appellant], zijn de aanduidingen "bouwvlak", "specifieke bouwaanduiding-zonder woning" en "specifieke vorm van wonen-milieugevoelige functies uitgesloten" toegekend.
Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten."
"a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
b. binnen het bouwvlak mag één woning (inclusief aan-, uit- en bijgebouwen) worden gebouwd;
c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-zonder woning" mogen uitsluitend bijgebouwen worden gebouwd;
d. de inhoud van de woning (inclusief aan-, uit- en bijgebouwen en overkappingen) mag ten hoogste 1350 m3 bedragen."
"Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen-milieugevoelige functies uitgesloten", zijn milieugevoelige functies niet toegestaan."
4.2. Niet in geschil is dat op grond van artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels bijgebouwen kunnen worden gerealiseerd op de desbetreffende gronden binnen 50 m afstand van het perceel van [appellant]. Uit artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels volgt dat milieugevoelige functies binnen die bijgebouwen niet zijn toegestaan.
In de plantoelichting staat dat op de locatie aan de Landsweg en Waterweg drie voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen grenzen aan een paardenhouderij. Hier moet een afstand van 50 m in acht worden genomen voor milieugevoelige functies, zo staat in de plantoelichting. De voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen zijn derhalve op 50 m afstand van de paardenhouderij gesitueerd. Nu bijgebouwen wel binnen 50 m afstand van de paardenhouderij kunnen worden gebouwd en milieugevoelige functies kunnen bevatten, is voor die drie percelen een gebruiksbepaling opgenomen die milieugevoelige functies in bijgebouwen verbiedt.
Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat geen plan zou worden vastgesteld dat voorziet in bijgebouwen binnen 50 m afstand van het perceel van [appellant]. [appellant] is in dit verband in de gelegenheid gesteld om bewijs over te leggen en heeft een aantal stukken overgelegd. Uit de door [appellant] overgelegde kaart en de gemeentelijke reactie op zijn inspraakreactie volgt niet dat toezeggingen zijn gedaan dat niet zou worden voorzien in bijgebouwen binnen 50 m afstand van het perceel van [appellant]. De overgelegde kaart betreft een verkavelingsvoorstel uit 2011 en de gemeentelijke reactie op de inspraakreactie van [appellant] gaat er over dat bijgebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd. Van het gesprek met de heer Snoeij van de gemeente Brielle van 9 december 2015 heeft [appellant] geen bewijs overgelegd. De bedoelde overweging in de brieven van het college van burgemeester en wethouders van Brielle van 2 mei 2011 en 14 december 2011 gaat over de eventuele uitbreiding van de te bouwen woningen met vergunningvrije bouwwerken. Gelet hierop is er niet een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het plan niet zou voorzien in bijgebouwen binnen 50 m afstand van zijn perceel.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat bijgebouwen binnen 50 m afstand van zijn perceel leiden tot mogelijke waardevermindering, overlast en vermindering van uitzicht nu zijn woning op korte afstand van de perceelgrens staat, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen zijn binnen de bijgebouwen op 50 m afstand van het perceel van [appellant] geen milieugevoelige functies toegestaan. Ter zitting is gebleken dat op 18 januari 2018 het college van burgemeester en wethouders van Brielle en [appellant] overeen zijn gekomen om een strook grond van 4 m van de ruimte-voor-ruimte-kavels te gebruiken voor het graven van een sloot om zodoende de afstand tussen het perceel van [appellant] en de ruimte-voor-ruimte-kavels te verruimen. Hoewel de privacy van [appellant] door de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt zal verminderen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die privacy niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
Ten aanzien van de gestelde vermindering van uitzicht, overweegt de Afdeling dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Nu op grond van artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen ten hoogste 3 onderscheidenlijk 4 m mag bedragen en bijgebouwen ten minste 3 m uit de zijdelingse perceelgrenzen dienen te zijn gesitueerd, is niet aannemelijk dat de verandering van het uitzicht van [appellant] zo ernstig is dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot dit plan.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
5. [ appellant] voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om de voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen nabij zijn perceel vergunningvrij uit te bouwen. Volgens hem dienen de bouwvlakken voor de woningen dan ook niet op 50 m maar op 54 m afstand van zijn perceel te worden gesitueerd. Hij stelt dat in tegenstelling tot de reactie van de gemeente op zijn inspraakreactie, het bouwvlak niet is verplaatst met 4 m.
5.1. In de brief van 2 juni 2016 van het college van burgemeester en wethouders van Brielle over de inspraakreactie van [appellant] op het voorontwerpbestemmingsplan "Herziening Ruimte voor Ruimte-woningen" staat dat om de bedrijfsvoering van [appellant] niet te belemmeren als gevolg van de realisatie van mogelijk vergunningvrije bouwwerken, het bouwvlak 4 m wordt verschoven. De raad heeft ter zitting erkend dat abusievelijk is nagelaten de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding-zonder woning" en "specifieke vorm van wonen-milieugevoelige functies uitgesloten" aan een strook grond van 4 m breed met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "geluidzone-industrie" en "bouwvlak", direct ten westen van het perceel van [appellant], toe te kennen en dat het plan in zoverre zal worden aangepast. De Afdeling overweegt dat de raad het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onzorgvuldig heeft voorbereid.
6. [ appellant] betoogt dat de voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen nabij zijn perceel ten onrechte binnen de geurcontour van zijn paardenhouderij komen te staan. Hij voert aan dat gelet op de reeds ter plaatse aanwezige woningen en de voorziene bouwmogelijkheden voor het aantal ruimte-voor-ruimte-woningen in een samenhangende structuur, geen sprake meer is van een buitengebied maar van een gebied binnen de bebouwde kom als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Volgens hem dient dan ook een afstand van 100 m te worden aangehouden.
6.1. Blijkens de verbeelding is de afstand tussen het dichtstbijzijnde bouwvlak waar milieugevoelige functies zijn toegestaan en het bouwvlak van de paardenhouderij van [appellant] 50 m.
Het antwoord op de vraag of de paardenhouderij van [appellant] onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) dan wel de Wgv valt, kan in dit geval in het midden worden gelaten. Hierbij is van belang dat zowel op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv als op grond van artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit een vaste afstand geldt van ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen dan wel van ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Vast staat immers dat voor paarden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH7695, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wgv, heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In haar uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1368, heeft de Afdeling overwogen dat voor de uitleg van het begrip bebouwde kom in artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit bij deze omschrijving aansluiting kan worden gezocht. Voor de beantwoording van de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom ligt, is de feitelijke situatie bepalend. In dit plan worden 19 woningen langs de Waterweg en Landsweg in de gemeente Brielle mogelijk gemaakt. De woningen komen in de plaats van de gesloopte kassen van de destijds aanwezige glastuinbouwbedrijven en zullen het deels open karakter van het gebied niet veranderen. Het desbetreffende gebied kenmerkt zich door akkerbouw, weilanden, agrarische bedrijven en woningen. Ten zuidwesten van het gebied ligt op enige afstand een nieuwbouwwijk. De raad heeft zich onder genoemde omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gebied ook na de realisering van de voorziene woningen niet behoort tot de bebouwde kom. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van de raad onjuist is. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat een afstand van 50 m aangehouden dient te worden tussen de voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Landsweg-Waterweg en de paardenhouderij van [appellant]. Zoals hiervoor overwogen bedraagt de afstand tussen het dichtstbijzijnde bouwvlak waar milieugevoelige functies zijn toegestaan en het bouwvlak van de paardenhouderij van [appellant] 50 m, zodat naar het oordeel van de Afdeling het plan in zoverre geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van [appellant].
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045), mag, indien tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object de in de Wgv dan wel het Activiteitenbesluit genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu aan de afstand van 50 m wordt voldaan, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat door geurhinder bij de voorziene woningen. 7. [ appellant] betoogt dat het uitgevoerde verkeersonderzoek ontoereikend is. Volgens hem zullen de voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Landsweg-Waterweg, waarbij kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan, tot een verkeerstoename op de Waterweg leiden. In dit verband voert [appellant] aan dat de glastuinbouwbedrijven al sinds 2011 niet meer ter plaatse aanwezig zijn en dat deze twee bedrijven slechts 6 verkeersbewegingen per dag genereerden. In het verkeersonderzoek is volgens hem geen rekening gehouden met de ruiters, fietsers, wandelaars en campinggasten die met name in de zomer gebruik maken van de Waterweg. Hij voert aan dat een adequaat, in de zomer uitgevoerd, verkeersonderzoek ontbreekt. Voorts voert hij aan dat voor fietsers gevaarlijke situaties kunnen ontstaan bij het passeren van andere weggebruikers nu als gevolg van de toename van het verkeer en de beperkte breedte van de weg de bermen zullen worden kapot gereden.
7.1. In het rapport 'Integraal verkeersonderzoek' van 25 april 2017 van Rho adviseurs voor leefruimte zijn onder meer de gevolgen van het plan op het gebied van verkeer inzichtelijk gemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de verkeersaantrekkende werking van de voorziene 19 woningen langs de Landsweg en Waterweg lager ligt dan het aantal voertuigbewegingen dat door de kassen werd veroorzaakt. Deze ontwikkeling heeft daarom geen negatieve invloed op de verkeersafwikkeling en is niet relevant voor deze verkeersstudie, zo staat in het rapport.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het verkeersonderzoek ten onrechte niet in de zomer is uitgevoerd staat in het rapport dat de verkeersintensiteiten op de N218, Seggeweg, De Nolle en Thoevelaverweg zijn ontleend aan de uitgevoerde verkeerstellingen van de provincie Zuid-Holland. De ontbrekende relevante verkeersgegevens binnen het onderzoeksgebied zijn met behulp van mechanische telslangen gedurende de periode van 26 januari 2017 tot en met 12 februari 2017 ingewonnen. Volgens het rapport bestaat de telperiode uit tenminste 2 aaneengesloten weken buiten (school)vakanties en zijn daarmee voldoende representatief voor het gemotoriseerde verkeer. Voor het fietsverkeer ligt dit volgens het rapport anders omdat de verkeerstellingen in de winterperiode plaats hebben gevonden waardoor het aantal getelde fietsers waarschijnlijk lager ligt dan in de maatgevende zomerperiode. In het rapport staat dat verificatie in de zomerperiode van de in de winter uitgevoerde verkeerstellingen daarom is gewenst. De raad heeft toegelicht dat alsnog verkeerstellingen hebben plaatsgevonden in de zomerperiode. De resultaten van deze verkeerstellingen zijn verwerkt in het aangepaste rapport 'Integraal verkeersonderzoek' van 26 oktober 2017 van Rho adviseurs voor leefruimte. In dit rapport staat dat de mechanische tellingen van 20 september 2017 tot en met 3 oktober 2017 hebben plaatsgevonden. Uit het rapport blijkt dat deze tellingen niet tot een andere conclusie leiden. In paragraaf 3.3 van het rapport is expliciet aandacht besteed aan het fietsverkeer. In het rapport is het aantal voetgangers en ruiters weliswaar niet meegenomen bij de berekening van de verkeerstoename, maar niet aannemelijk is dat het aantal voetgangers en ruiters op de Waterweg zodanig is dat sprake zal zijn van een onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport van 25 april 2017 wat betreft het verkeer op de Waterweg zodanige gebreken kleven dat de raad dit rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in het rapport dat de 19 voorziene ruimte-voor-ruimte-woningen geen negatieve invloed op de verkeersafwikkeling hebben, onjuist is. Gelet op het rapport heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare verkeerssituatie op de Waterweg tot gevolg heeft.
Het betoog faalt in zoverre.
7.2. Over de verkeersveiligheid van fietsers staat in het rapport van 25 april 2017 dat gelet op de verkeerstellingen geen sprake is van een druk bereden fietsroute ter plaatse van de Waterweg. Voorts staat in het rapport dat het fietstracé over de Waterweg ruim voldoet aan het in de ontwerpwijzer fietsverkeer van CROW opgenomen kader waardoor op wegvakniveau over een fietsveilige situatie kan worden gesproken. Voor zover [appellant] heeft gewezen op mogelijk gevaarlijke situaties die voor fietsers kunnen ontstaan door bermschade staat in het rapport dat een groot deel van de Waterweg is voorzien van bermverharding waardoor voertuigen gemakkelijk en veilig naar de berm kunnen uitwijken bij tegenliggers zodat geen bermschade wordt veroorzaakt. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de verkeersveiligheid het plan niet in redelijkheid op deze wijze heeft kunnen vaststellen.
8. [ appellant] voert aan dat ten onrechte geen vuurwerkvrijezone is opgenomen in het plan. Hij stelt dat het realiseren van 19 ruimte-voor-ruimte-woningen bij de Landsweg en de Waterweg rond de jaarwisseling tot vuurwerkoverlast leidt waardoor drachtige paarden als gevolg van stress hun veulen kunnen afstoten.
8.1. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat regels ten aanzien van dergelijke activiteiten niet in een bestemmingsplan thuishoren en dat een vuurwerkvrijezone in het plan daarom kan worden gemist.
9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover aan een strook grond van 4 m breed met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "geluidzone-industrie" en "bouwvlak", direct ten westen van het perceel van [appellant], niet de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding-zonder woning" en "specifieke vorm van wonen-milieugevoelige functies uitgesloten" zijn toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Brielle van 4 juli 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening Ruimte voor Ruimte-woningen" voor zover aan een strook grond van 4 m breed met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "geluidzone-industrie" en "bouwvlak", direct ten westen van het perceel van [appellant], zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, niet de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding-zonder woning" en "specifieke vorm van wonen-milieugevoelige functies uitgesloten" zijn toegekend;
III. draagt de raad van de gemeente Brielle op om binnen 26 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het onder II genoemde onderdeel en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Brielle tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Brielle aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Lodeweges
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018