201710003/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2017 in zaak nr. 17/3217 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2015 definitief berekend en het teveel betaalde van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de kinderopvangtoeslag over 2015 vastgesteld op € 7.299,00 en daarbij bepaald dat [appellante] nog een bedrag van € 1.087,00 toekomt.
Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op dit geschil is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp)van toepassingen. De relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van de uitspraak.
2. Het geschil gaat over de vraag of [appellante] recht heeft op kinderopvangtoeslag over de maanden januari tot en met maart van 2015. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is dat niet het geval omdat haar partner op dat moment een uitkering had maar geen traject doorliep om weer aan het werk te gaan. [appellante] is van mening dat in haar geval een uitzondering dient te worden gemaakt op de regels omdat haar partner vanwege psychische klachten niet in staat was om voor de kinderen te zorgen.
Uitspraak rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over de maanden januari tot en met maart van 2015 omdat niet wordt voldaan aan de eisen in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder b van de Wkkp. Daaruit volgt dat als de partner een uitkering heeft maar geen gebruik maakt van een voorziening die is gericht op arbeidsinschakeling, zoals scholing, geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Volgens de rechtbank is er geen mogelijkheid een uitzondering te maken op deze eis. In het geval de toeslagpartner niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, kan kinderopvang op sociaal-medische indicatie worden aangevraagd bij de gemeente, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag over de periode januari tot en maart 2015. De rechtbank heeft erop gewezen dat de Wkkp niet voorziet in de mogelijkheid om op sociaal-medische indicatie kinderopvangtoeslag toe te kennen en dat zij zich moet wenden tot de gemeente. De gemeente heeft evenwel te kennen gegeven dat zij daarvoor niet meer in aanmerking komt omdat het gaat om toeslag over 2015 en deze bijzondere bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Volgens haar bestaat in haar situatie aanleiding om een uitzondering te maken op de regels.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a en b van de Wkkp geen ruimte biedt om uitzonderingen te maken op de daar gestelde eisen. De Wkkp voorziet ook niet in de mogelijkheid om kinderopvangtoeslag aan te vragen op sociaal-medische indicatie, dat in het geval van [appellante] aan de orde was. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor kinderopvang op deze indicatie. Dat [appellante], zoals blijkt uit de afwijzingsbrief van 12 december 2017, van de gemeente te horen heeft gekregen dat zij geen aanvraag meer kan doen voor 2015 doet aan het voorgaande niet af. De Afdeling heeft begrip voor de situatie waarin [appellante] zich bevond, maar de wetgever heeft in de Wkkp uitdrukkelijk gekozen voor dit systeem en daarbij geen mogelijkheden opgenomen om in bijzondere gevallen uitzonderingen te maken. De Afdeling verwijst voor haar oordeel naar de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1938). Conclusie
6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor de maanden januari tot en met maart 2015 niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
608. BIJLAGE
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen ( Wkkp)
Artikel 1.6
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
d. [Red: vervallen,]
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a van de Ziektewet, werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a, eerste lid, tweede volzin, van de Ziektewet, laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000;
k. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
l. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
[...]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l".