ECLI:NL:RVS:2018:2634

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
201708522/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening kinderopvangtoeslag 2009

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 13 september 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van een verzoek om herziening van de definitief berekende kinderopvangtoeslag over het jaar 2009. De Belastingdienst/Toeslagen had op 3 september 2016 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat het verzoek niet binnen de termijn van vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat [appellant] niet tijdig alle gevraagde stukken had aangeleverd.

Tijdens de zitting op 19 juli 2018 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de kosten voor kinderopvang over 2009 zijn voldaan. Hij stelde dat het onredelijk was dat zijn zaak enkel op basis van de termijn voor het aanleveren van stukken werd beoordeeld. Ook vroeg hij om een betalingsregeling met de Belastingdienst/Toeslagen, maar de rechtbank ging hier niet op in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 augustus 2018 geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzoek om herziening niet tijdig was ingediend en dat er geen aanleiding was voor een uitzondering op de termijn. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees erop dat het verzoek om een betalingsregeling een aparte procedure is, waarover de Belastingdienst/Toeslagen een afzonderlijk besluit neemt. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201708522/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2017 in zaak nr. 17/1574 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van de definitief berekende kinderopvangtoeslag over 2009 afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Van [appellant] is over de periode 21 april tot en met 31 augustus van het toeslagjaar 2009 een bedrag van € 8.660,00 aan kinderopvangtoeslag teruggevorderd. Tegen het dwangbevel tot terugbetaling van dit bedrag heeft [appellant] op 20 juli 2016 bezwaar gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bezwaar aangemerkt als een verzoek om herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2009. Het verzoek om herziening heeft de dienst afgewezen omdat het niet binnen 5 jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft is ingediend.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen omdat het niet tijdig is ingediend. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk dat [appellant] in het kader van een eerder door de Belastingdienst/Toeslagen als zodanig aangemerkt verzoek om herziening tijdig alle gevraagde stukken had aangeleverd bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de kosten voor kinderopvang over 2009 zijn voldaan. Volgens [appellant] is het niet redelijk en billijk dat zijn zaak enkel is beoordeeld op de vraag of hij stukken binnen de daarvoor geldende termijn heeft aangeleverd. Voorts is de rechtbank in de uitspraak ten onrechte niet ingegaan op zijn verzoek om een betalingsregeling met de Belastingdienst/Toeslagen toe te kennen.
4.    Artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bepaalt : "In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende".
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir bepaalt: "De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
[...]".
5.    [appellant] is op 15 juli 2016 opgekomen tegen het dwangbevel tot terugbetaling van de kinderopvangtoeslag over 2009. De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze brief als verzoek om herziening beschouwd en dit verzoek afgewezen omdat het buiten de termijn van vijf jaar als genoemd in artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir is gedaan. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat dit besluit van de Belastingdienst/Toeslagen juist is. Een verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 kon [appellant] uiterlijk 31 december 2014 indienen. Voor het maken van een uitzondering op de termijn van vijf jaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen gelet op hetgeen is aangevoerd geen aanleiding hoeven zien.
Voor zover [appellant] erop wijst dat hij eerder een verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2009 heeft gedaan en daarvoor eind 2015 al alle benodigde stukken heeft aangeleverd, overweegt de Afdeling dat de rechtbank daarover terecht heeft geoordeeld dat [appellant] dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de dossierstukken volgt dat [appellant] in die periode contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen die hem per e-mail tot en met 31 december 2015 de mogelijkheid heeft geboden om alle benodigde stukken aan te leveren. Uit de verstuurde e-mails die zich in het dossier bevinden blijkt dat [appellant] begin december 2015 nog in afwachting was van stukken. Niet is gebleken dat hij deze stukken voor 31 december 2015 heeft aangeleverd bij de Belastingdienst/Toeslagen.
6.    [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn verzoek om in de uitspraak te bepalen dat een betalingsregeling wordt getroffen met de Belastingdienst/Toeslagen voor een bedrag van € 50,00 per maand. Dit kan echter niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het verzoek om het treffen van een betalingsregeling betreft een aparte procedure waarover de Belastingdienst/Toeslagen een apart besluit neemt. Overigens heeft de rechtbank er bij de behandeling van het beroep op gewezen dat [appellant] een formulier van de website van de Belastingdienst/Toeslagen kan downloaden en daarmee een betalingsregeling kan aanvragen. Ter zitting bij de Afdeling heeft de dienst er verder nog op gewezen dat bij het treffen van een betalingsregeling rekening wordt gehouden met het financiële draagvlak van [appellant] en dat dit ook als voorwaarde op de website is vermeld.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
608.