11.1.De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
De raad stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 2] ten tijde van de vaststelling van het plan niet concreet heeft gemaakt welke gronden in gebruik zijn als tuin en zij als zodanig bestemd wil hebben. Volgens de raad kan de ruimtelijke aanvaardbaarheid pas worden beoordeeld als [appellante sub 2] concreet heeft aangegeven welke deel van het perceel in gebruik is als tuin, zodat kan worden beoordeeld of de bestemming "Natuur" gewijzigd kan worden in de bestemming "Tuin". Daartoe dient volgens de raad te worden bezien of de bestemming "Natuur" reeds is verwezenlijkt en hoeveel ruimte op het bestaande erf aanwezig is om te gebruiken als tuin.
Nu pas ter zitting duidelijk werd om welke gronden het [appellante sub 2] gaat, is de Afdeling van oordeel dat de wens van [appellante sub 2] met betrekking tot de bestemming "Tuin" ten tijde van de vaststelling van het plan niet voldoende concreet was, waardoor de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid nog niet heeft kunnen beoordelen. Gelet daarop heeft de raad deze wens niet bij de vaststelling van dit plan hoeven betrekken.
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.3 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 2] gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2017 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de aan de gronden die [appellante sub 2] in erfpacht heeft toegekende bestemming "Natuur". De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om, voor het vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en bekend te maken en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellante sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Velsen van 5 juli 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Duingebied" voor zover het betreft artikel 31, lid 31.3 van de planregels, de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" op het perceel [locatie 1] en de aan de gronden die [appellante sub 2] in erfpacht heeft toegekende bestemming "Natuur";
III. draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II. genoemde onderdelen en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Velsen tot vergoeding van de bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan [appellante sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Sparreboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018