201706350/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Wergea, gemeente Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2017 in zaak nr. 16/5122 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [Bouwgroep] voor het bouwen van zes woningen op de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Wergea (hierna: de percelen) en het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2016 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en Bouwgroep hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2018, waar [appellant] en anderen, waarvan in persoon [appellant A], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Grondsma, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bouwgroep heeft op 30 maart 2016 een aanvraag ingediend voor de bouw van zes woningen op de percelen. De woningen komen in de plaats van negen seniorenwoningen die inmiddels gesloopt zijn. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wergea kom" op de gronden rustende bestemming "Wonen", omdat de zes nieuw te bouwen woningen deels buiten het bestaande bouwvlak worden gebouwd en de bouwhoogte hoger is dan ingevolge de planvoorschriften is toegestaan. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het college, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan. [appellant] en anderen zijn omwonenden van de percelen en wonen op de aangrenzende percelen [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] en [locatie 6] te Wergea. Zij kunnen zich niet met het bij besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 9 juni 2016 verenigen.
Motivering besluit op bezwaar
2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 22 november 2016 niet voldoende is onderbouwd. Volgens [appellant] en anderen had het college naast de door de bezwaarschriftencommissie gegeven motivering nog een eigen motivering aan het besluit op bezwaar moeten toevoegen.
2.1. In het besluit op bezwaar van 22 november 2016 heeft het college onder aanvulling van de motivering zoals opgenomen in het advies van de bezwaarschriftencommissie, het besluit van 9 juni 2016 in stand gelaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit advies met de daarin opgenomen motivering van de bezwaarschriftencommissie onderdeel uitmaakt van het besluit op bezwaar. Het college heeft door in het besluit van 22 november 2016 te verwijzen naar dit advies de daarin opgenomen motivering en conclusie tot de zijne gemaakt. Of deze motivering deugdelijk is, zal de Afdeling in de hierna volgende overwegingen bezien.
Het betoog faalt.
Schriftelijk stuk van 10 oktober 2016
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat het college het door hen tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie overhandigde schriftelijk stuk van 10 oktober 2016 ten onrechte niet bij de beoordeling van hun bezwaren heeft betrokken, maar dat de rechtbank vervolgens evenmin de inhoud van dit stuk bij haar oordeel heeft betrokken.
3.1. In het schriftelijk stuk van 10 oktober 2016 hebben [appellant] en anderen nader uiteengezet waarom het bouwplan volgens hen niet inpasbaar is in de omgeving en dat het in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe hebben zij kort weergegeven aangevoerd dat, mede gelet op de hogere bouw en de bouw buiten het bouwvlak, geen rekening is gehouden met de (bouw)karakteristiek van de omgeving, het beschermde dorpsgezicht en de cultuurhistorische waarde van de omgeving, terwijl het bouwplan juist qua hoogte en situering op het bouwvlak afwijkt van het bestemmingsplan. Daaraan hebben zij verschillende argumenten ten grondslag gelegd. Het bouwplan heeft geen goede ruimtelijke onderbouwing, aldus [appellant] en anderen in genoemd schriftelijk stuk.
3.2. [appellant] en anderen betogen terecht dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt of en in hoeverre de rechtbank het door hen bedoelde stuk bij haar beoordeling heeft betrokken. Gelet hierop is dit betoog terecht voorgedragen. Dit leidt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Welstand
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het positieve advies van de welstandscommissie niet ten grondslag mocht leggen aan zijn oordeel dat wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Volgens hen wordt in het advies niet ingegaan op de hogere bouw en de bouw buiten het bouwvlak, terwijl het bouwplan op deze punten juist afwijkt van het bestemmingsplan. Het bouwplan is vanwege de beoogde bouwvorm met weinig traditionele gevelopeningen en een prominente kap, gelet op de kleinschalige bouwkarakteristiek van met name woongebouwen in de omgeving van de percelen en de ligging nabij het beschermde dorpsgezicht, niet inpasbaar in de omgeving, aldus [appellant] en anderen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. 4.2. In het door het college overgelegde welstandsadvies is vermeld dat het voorliggende bouwplan is getoetst aan de door de gemeenteraad opgestelde welstandscriteria en dat het bouwplan naar het oordeel van de welstandscommissie voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant] en anderen hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd in onder andere het schriftelijk stuk van 10 oktober 2016 en het bij de Afdeling overgelegde nadere stuk van 11 mei 2018 over de bouwkarakteristiek van met name de woonbebouwing in de kern van Wergea en de ligging van het bouwplan direct naast het beschermde dorpsgezicht niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene bebouwing niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Niet in geschil is dat de welstandscommissie aan de juiste criteria heeft getoetst. Die criteria staan naar hun aard niet in de weg aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Het bouwplan heeft, zoals [appellant] en anderen ook hebben betoogd, op zichzelf bezien de door hen voorgestelde opbouw, te weten een begane grond, verdieping en een kap. De omstandigheid dat de kap, naar niet in geschil is, prominent aanwezig is, maakt niet dat daarom strijd bestaat met redelijke eisen van welstand. De visie van [appellant] en anderen op het bouwplan, in het bijzonder het verloren gaan van het specifieke kleinschalige karakter van de omliggende bebouwing door de beoogde bouwvorm, is een andere visie dan die van de welstandscommissie over dit bouwplan. Dit brengt niet mee dat het bouwplan in strijd is met de geldende welstandscriteria dan wel dat het college aan het welstandsadvies geen doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat in het door het college gevolgde welstandsadvies van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan. Dat in het overgelegde welstandsadvies niet specifiek is ingegaan op de positionering van het bouwplan in het bouwblok en de bouwhoogte, betekent nog niet dat de welstandscommissie dit niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Aan de welstandscommissie zijn gegevens overgelegd waaruit dit voldoende blijkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene bebouwing niet valt binnen het beschermde dorpsgezicht, zodat de daarvoor geldende welstandscriteria niet van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
Afwijking van het bestemmingsplan
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwhoogte van de woningen een onevenredige aantasting vormt van de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Ook het college is, gelet op de vaststelling van het ontwerpbestemmingsplan "Wergea", waarin een maximale bouwhoogte is opgenomen van 6 m, volgens hun kennelijk van mening dat een hogere bouwhoogte ter plaatse niet tot de mogelijkheden behoort.
Verder zijn volgens [appellant] en anderen de woningen stedenbouwkundig niet inpasbaar in de omgeving. Zij wijzen op de specifieke bouwkarakteristiek in de omgeving van het bouwplan waarbij het sterk afwijkende massale bouwplan niet past. Ook wordt de cultuurhistorische waarde van het gebied, dat wordt gekenmerkt als terpgebied, door het bouwplan aangetast. Het karakter van het gebied wordt aangetast als gevolg van de mogelijke demping van een waterpartij in het (noord)oosten van dat gebied. Hierdoor wordt tevens het karakteristieke aanzicht van het aan de waterpartij grenzende ensemble van pastorie en tuin aangetast. Volgens [appellant] en anderen is er op deze punten ook strijd met rijksbeleid en gemeentelijk beleid. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet heeft betrokken dat het noordelijke bouwblok van het bouwplan het bouwvlak aan de westzijde overschrijdt.
Verder leidt de bouw van de woningen tot een verkeersonveilige situatie. De rechtbank gaat er aan voorbij dat in de ruimtelijke onderbouwing reeds is vermeld dat de ontsluiting niet voldoet aan de standaarden van de gemeente en voorts dat de toegangsweg die vanaf de Gele Eker naar de woningen leidt niet alleen wordt gebruikt voor bestemmingsverkeer maar ook door voetgangers en fietsers.
Ook heeft de rechtbank miskend dat de afwatering voor overlast zal zorgen en onvoldoende is om de tuinen te draineren.
Volgens [appellant] en anderen schiet de ruimtelijke onderbouwing "Zes woningen, Kerkbuurt, Wergea" van 10 maart 2016, opgesteld door Rho adviseurs, die onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, op deze punten tekort.
5.1. Artikel 4, tweede lid, onder a, onder 1 en 5, van de planvoorschriften luidt:
"1. een hoofdgebouw dient binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
5. De bouwhoogte bedraagt ten hoogste 8 m, dan wel, uitsluitend voor bestaande hoofdgebouwen, ten hoogste de bestaande hoogte indien deze meer is, met dien verstande dat voorzover op de plankaart aangegeven met "Beeldbepalend" en "Beeldondersteunend" de bestaande bouwhoogte in acht genomen dient te worden;".
Het vierde lid, luidt:
"Burgemeester en Wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaats vindt van:
- de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het straat- en bebouwingsbeeld zoals omschreven in artikel 3 van deze voorschriften;
- de bouwvorm van karakteristieke gebouwen;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
vrijstelling verlenen van:
a. het bepaalde in lid 2, sub a, onder 1 en toestaan dat het bouwvlak wordt overschreden, mits de diepte van het bouwvlak niet meer dan 10 m gaat bedragen;
[…]
d. het bepaalde in lid 2, sub a, onder 4, 5 en/of 6 tot een maximum goothoogte van 6 m en een maximum bouwhoogte van 9 m;
[…]."
5.2. Ten aanzien van de aantasting van privacy, bezonning en gebruiksmogelijkheden van de percelen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij de beoordeling of sprake is van een onevenredige aantasting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften terecht is uitgegaan van de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte van acht meter. Dat in een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan een maximale bouwhoogte van zes meter is opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat, wat daar verder ook van zij, dat ontwerpbestemmingsplan niet het toetsingskader is voor dit bouwplan. Vast staat dat de bouwhoogte van de zes woningen 8,415 m bedraagt. Dit betekent dat het bouwplan de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte met 41,5 cm overschrijdt. Niet in geschil is verder dat deze bouwhoogte binnen de bevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan tot een hoogte van negen meter valt als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een overschrijding van de in de planregels toegestane bouwhoogte met 41,5 cm niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy van [appellant] en anderen. Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de zes woningen ten opzichte van het bestaande bouwvlak iets naar het westen zijn gesitueerd. De noordelijke twee woningen zijn ten opzichte van het bouwvlak bovendien iets naar het zuiden gesitueerd en twee van de andere vier woningen zijn ten opzichte van het bouwvlak iets naar het noorden gesitueerd. Dit betekent dat de te realiseren woningen ten opzichte van het bouwvlak in het bestemmingsplan op een grotere afstand worden gesitueerd van drie van de vier percelen van [appellant] en anderen aan de Kerkbuurt en Nieuwe Weg. De afstand tot het perceel aan de Grote Buren wordt verkleind van 76 m naar 72 m. Deze verkleining in afstand is, gelet op de resterende afstand tussen het perceel aan de Grote Buren en het bouwplan alsmede de omstandigheid dat de ruimte tussen het perceel aan de Grote Buren en het bouwplan is ingericht als tuin met beplanting, niet van die omvang dat het college tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning diende over te gaan.
Evenmin bestaat, gelet op de bouwhoogte die het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwplan reeds toelaat, aanleiding voor het oordeel dat genoemde overschrijding van de bouwhoogte leidt tot onevenredige aantasting van de bezonning van de aangrenzende percelen. De door [appellant] en anderen overgelegde bezonningsstudie leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze studie uitgaat van de vorige bebouwing en niet van de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte ten opzichte van de nieuwe situatie, zodat deze studie reeds daarom niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van onevenredige aantasting van de bezonning van aangrenzende gronden. Bovendien blijkt ook uit deze studie niet dat sprake is van onevenredige gevolgen voor de bezonning van aangrenzende gronden.
Ook bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bouwplan een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de percelen van [appellant] en anderen tot gevolg heeft. In dit verband hebben zij gewezen op mogelijke wateroverlast vanwege de afwatering. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat voor het afvalwater en regenwater een gescheiden afvoer zal worden aangebracht. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er onaanvaardbare overlast zal ontstaan door de afwatering en waarom de afwatering niet voldoende zal zijn om de tuinen te draineren. Bovendien heeft het college onweersproken gesteld dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de afwatering voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
5.3. [appellant] en anderen hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan een onevenredige aantasting vormt van het straat- en bebouwingsbeeld en de bouwvorm van karakteristieke gebouwen. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een overschrijding van de bouwhoogte met 41,5 cm niet betekent dat de woningen niet passen in de omgeving. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat, zoals in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, de woningen ontworpen zijn om een goede inpassing te vormen in de omgeving. De lage goothoogte, de aaneensluiting van de bebouwing en de plaatsing van de woningen in globaal dezelfde lijn als de voormalige bebouwing dragen daaraan bij. Voorts heeft een aantal woningen in de omgeving van het bouwplan een hoogte tussen de zeven en tien meter. Niet valt in te zien dat het college de bouwhoogte van deze woningen niet bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Gezien de ligging van het bouwplan en de toegangsweg daarnaar toe acht de Afdeling, anders dan [appellant] en anderen stellen, de aanduiding van het bouwplan door het college als een ‘hofje’ niet onjuist. Door de begroeiing en andere bebouwing worden de woningen bovendien aan het zicht onttrokken vanaf andere wegen in de omgeving van het plangebied. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het karakteristieke aanzicht van het ensemble van pastorie en tuin onevenredig wordt aangetast.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op het punt van inpasbaarheid van het bouwplan in de omgeving strijd bestaat met rijksbeleid en gemeentelijk beleid en ten onrechte niet is meegewogen dat de omgeving wordt gekwalificeerd als een oud terpgebied waarbij ook de waterpartijen een cultuurhistorische waarde hebben, hebben zij dit niet nader onderbouwd.
5.4. Ten aanzien van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling als volgt. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de woningen zullen worden ontsloten via de bestaande inrit op de Gele Eker. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de toegangsweg breed genoeg is voor het beperkte bestemmingsverkeer dat gebruik zal maken van de weg. Het autoverkeer op de toegangsweg is beperkt tot auto’s van bezoekers en bewoners van de zes te bouwen woningen. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het aantal woningen afneemt van negen naar zes. De enkele omstandigheid dat de toegangsweg in eigendom van de toekomstige bewoners komt, wat daar ook van zij, maakt niet dat dit gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid. Verder voorziet het bouwplan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in voldoende te realiseren parkeerruimte, zodat voor onaanvaardbare parkeeroverlast vanwege het bouwplan niet behoeft te worden gevreesd. Dat er in het centrum van Wergea een parkeertekort is, zoals [appellant] en anderen betogen, staat los van het bouwplan en de daarin opgenomen mogelijkheden tot parkeren. Onder deze omstandigheden hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan voor voetgangers en fietsers die de toegangsweg naar het bouwplan als doorgaande route gebruiken. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
5.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.4 is overwogen, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overschrijding van de bouwhoogte niet leidt tot een onevenredige aantasting van de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden alsmede de verkeersveiligheid. Voorts heeft het college zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overschrijding van de bouwhoogte niet leidt tot een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld en de bouwvorm van karakteristieke gebouwen.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor het overschrijden van het bouwvlak. Anders dan [appellant] en anderen stellen, heeft het college in de verleende omgevingsvergunning vermeld dat de voorgevel van de zes rijwoningen het bouwvlak aan de voorkant overschrijdt en de noordelijkste woning met de zijgevel buiten het bouwvlak ligt en heeft het deze afwijkingen, die tevens zijn beschreven in de ruimtelijke onderbouwing, bij de belangenafweging en de beoordeling of hiervoor omgevingsvergunning kan worden verleend, betrokken.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming. Volgens [appellant] en anderen was tijdig overleg met omwonenden over het bouwplan aangewezen en is daarmee niet voldaan aan de voorwaarden die het college aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid heeft gesteld en waar het college in de ruimtelijke onderbouwing naar verwijst.
6.1. Het college heeft bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
6.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldige belangenafweging. Nu het college de aanvraag om een omgevingsvergunning en de verleende omgevingsvergunning heeft gepubliceerd, hebben [appellant] en anderen de mogelijkheid gehad om hun belangen bij het college kenbaar te maken in bezwaar en zijn hun belangen ook in het besluit op bezwaar betrokken. Uit hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 5.5 is overwogen, volgt dat het college de belangen van [appellant] en anderen heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning. Dat volgens [appellant] en anderen niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, leidt niet tot een ander oordeel. Deze voorwaarden zijn immers niet van toepassing, omdat het college geen gebruik heeft gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid maar van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften, een omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar bodem, archeologie en economische uitvoerbaarheid, faalt. Zij hebben dit niet onderbouwd, zodat [appellant] en anderen hiermee dan ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid mocht verlenen.
8. [appellant] en anderen hebben hun betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de woningen leidt tot verstoring van de ecologie, het bouwplan maatschappelijk niet uitvoerbaar is, een uitgewerkt omgevingsplan en groencompensatie ontbreken, de waterveiligheid in het geding is en strijd bestaat met de Verordening Romte Fryslân, voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
Slotoverwegingen
9. Uit hetgeen in deze uitspraak is overwogen volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van
22 november 2016 in stand heeft mogen laten. Dit betekent dat van de omgevingsvergunning gebruik kan worden gemaakt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
374-866.