201705412/1/A2 en 201705413/1/A2
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 24 mei 2017 in zaken nr. 16/1266 en 16/2706 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om bij de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2013 met bijzonder inkomen rekening te houden afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/1266 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om bij de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2014 met bijzonder inkomen rekening te houden afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/2706 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 3 juli 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.F.A. Reichenbach, advocaat te Hardenberg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een aan [appellante] betaalde schadevergoeding in verband met het overlijden van haar partner bij het bepalen van haar recht op zorgtoeslag voor de jaren 2013 en 2014 niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
3. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om bij de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor de jaren 2013 en 2014 met bijzonder inkomen rekening te houden. Zij heeft, als gevolg van het door een verkeersongeval overlijden van haar partner, op grond van een op 20 juni 2012 gedateerde vaststellingsovereenkomst een schadevergoeding ten bedrage van € 260.000,00 van Achmea Schadeverzekeringen N.V. ontvangen. Bij besluiten van 3 augustus 2015 en 15 juni 2016, zoals gehandhaafd bij besluiten op bezwaar van 26 maart 2016 en 10 oktober 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de door [appellante] ontvangen schadevergoeding niet buiten beschouwing kan worden gelaten. De hoogte van de schadevergoeding is immers niet vastgesteld vóór 11 oktober 2010, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan [appellante] betaalde schadevergoeding bij het bepalen van haar recht op zorgtoeslag voor de jaren 2013 en 2014 niet buiten beschouwing kan worden gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling) is ingevoegd bij ministeriële regeling van 21 december 2012 (Stcrt. 2012, 26349). In dit artikellid is, voor zover nu relevant, bepaald dat artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag tot 1 januari 2023 buiten toepassing blijft in het geval een belanghebbende, na vermindering van een vóór 11 oktober 2010 vastgestelde letselschadevergoeding op de in artikel 5.3 van de Wet IBB 2001 bedoelde rendementsgrondslag, aanspraak zou hebben op zorgtoeslag. Uit de toelichting bij deze ministeriële regeling blijkt dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om de overgangsregeling uit artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling te beperken tot mensen die een letselschadevergoeding hebben ontvangen, waarvan de hoogte is vastgelegd vóór 11 oktober 2010. Deze keuze is, volgens de rechtbank, niet zodanig onredelijk dat de regelgever deze in dit geval niet had mogen maken. Dat ook een andere datum had kunnen worden aangehouden, maakt dit niet anders. Dat geldt volgens de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3853), ook voor de omstandigheid dat voornemens uit een regeerakkoord niet altijd tot uitvoering komen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling discriminerend en in strijd met het civiele recht is. Evenmin wordt [appellante] door deze overgangsregeling onevenredig benadeeld, aldus de rechtbank. Het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan haar betaalde schadevergoeding bij het bepalen van haar recht op zorgtoeslag voor de jaren 2013 en 2014 niet buiten beschouwing kan worden gelaten. Daartoe voert zij, zoals nader toegelicht ter zitting, aan dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de in artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde datum van 11 oktober 2010 buiten toepassing moet blijven dan wel aangepast moet worden. Gekozen is voor de datum van 11 oktober 2010 omdat op die dag het regeerakkoord van het toenmalige minderheidskabinet, waarin de invoering van een vermogensinkomensbijtelling is afgesproken, als kamerstuk beschikbaar kwam. Omdat niet alle maatregelen uit een regeerakkoord onverkort worden uitgevoerd, hoefde [appellante] per 11 oktober 2010 niet te verwachten dat er een vermogenstoets zou worden ingevoerd. Nog daargelaten de vraag of [appellante] destijds van Achmea Schadeverzekering N.V. had kunnen eisen de vermogensinkomensbijtelling te betrekken in de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, behoefde zij daarom in de onderhandelingen met Achmea Schadeverzekering N.V geen rekening te houden met deze vermogenstoets. Ook stelt [appellante] dat de overgangsregeling in artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling discriminatoir is en dat de wetgever aansluiting had behoren te zoeken bij de datum waarop de wet, waarbij de vermogenstoets bij de zorgtoeslag is ingevoerd, in het Staatsblad is gepubliceerd. Tot slot heeft [appellante] ter zitting naar voren gebracht dat de aan haar toegekende schadevergoeding ziet op letselschade die is ontstaan op 28 juni 2010. Deze datum, en niet de datum van de vaststellingsovereenkomst waarin de hoogte van de letselschadevergoeding is vastgelegd, behoort leidend te zijn voor de vraag of een toegekende schadevergoeding bij het bepalen van een recht op zorgtoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten, aldus [appellante].
5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de toelichting bij de ministeriële regeling van 21 december 2012, dat er bewust voor is gekozen om de overgangsregeling uit artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling te beperken tot diegenen die een letselschadevergoeding hebben ontvangen waarvan de hoogte is vastgelegd vóór 11 oktober 2010. Dit is de datum dat het regeerakkoord, waarin de invoering van een vermogensinkomensbijtelling is afgesproken, als kamerstuk beschikbaar kwam. Voor deze datum is gekozen, omdat de belanghebbende en de vergoeder van de schade vanaf deze datum redelijkerwijs konden verwachten dat er een vermogenstoets zou worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kon in dat geval rekening gehouden worden met het bestaan van een vermogenstoets, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer is van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling gekozen peildatum niet onredelijk is. Dat niet is gekozen om de datum van de onrechtmatige daad maar de datum van de vaststelling van de schade als uitgangspunt te nemen, is niet onbegrijpelijk. Vóórdat de schade wordt vastgesteld, kan immers rekening worden gehouden met relevante wijzigingen van de regelgeving. Dat voornemens uit een regeerakkoord niet altijd tot uitvoering komen en dat er ook voor had kunnen worden gekozen om de datum waarop aanspraak ontstaat op een schadevergoeding leidend te achten, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Zo [appellante] al moet worden gevolgd in haar betoog dat de datum van publicatie van de wijziging van de Wet op de zorgtoeslag, waarbij de vermogenstoets is ingevoerd, leidend zou moeten zijn, kan haar dat niet baten. Deze wetswijziging is immers op 9 mei 2012 in het Staatsblad gepubliceerd. De vaststellingsovereenkomst waarin de hoogte van de aan [appellante] uit te keren letselschadevergoeding is vastgelegd is van latere datum, te weten 20 juni 2012.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling neergelegde overgangsregeling discriminatoir is. [appellante] verkeert, aangezien de hoogte van de aan haar uit te keren letselschadevergoeding niet is vastgelegd vóór 11 oktober 2010, niet in een vergelijkbare situatie met diegenen op wie de overgangsregeling in artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. [appellante] kon tijdens de met rechtsbijstand gevoerde onderhandelingen over de hoogte van de aan haar uit te keren schadevergoeding rekening houden met de introductie van de vermogensinkomensbijtelling. Dit geldt niet voor diegenen op wie de overgangsregeling van toepassing is. Omdat [appellante] niet verkeert in een situatie die zodanig vergelijkbaar is met diegenen waarvoor een overgangsregeling is getroffen, leidt het niet treffen van een regeling voor gevallen als dat van [appellante] niet tot discriminatoire regelgeving.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Kramer w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
17-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
[…]
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
[…].
Wet op de zorgtoeslag
Artikel 2a
1. In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bestaat geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 82 504, dan wel, ingeval de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende en zijn partner in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 82 504. Bij de bepaling van de grondslag, bedoeld in de vorige volzin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
[…].
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9bis
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, tot 1 januari 2023 buiten toepassing ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering:
a. die een schadevergoeding vormt voor een letselschade; en
b. waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd voor 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld voor 11 oktober 2010.
[…].