201802757/1/A2 en 201802757/2/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2018 in zaak nrs. 18/655 en 18/656 in het geding tussen:
[appellant]
en
directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de RDW de aan [appellant] verleende erkenning bedrijfsvoorraad, de daarbij behorende bevoegdheden en de aan [appellant] verleende erkenning exportdienstverlening voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Rotgans, advocaat te Utrecht, en de RDW, vertegenwoordigd door I.J. Brouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
3. [appellant] handelt bedrijfsmatig in voertuigen. Hij heeft een erkenning bedrijfsvoorraad, als bedoeld in artikel 62 van de Wegenverkeerswet 1994, en een erkenning exportdienstverlening, als bedoeld in artikel 66 van die wet. Aan het in het procesverloop vermelde besluit van 26 mei 2017 heeft de RDW ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de verplichting tot het verlenen van medewerking aan het toezicht.
4. De wettelijke grondslag van de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad is te vinden in artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in verbinding met artikel 11, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. De wettelijke grondslag van de tijdelijke intrekking van de erkenning exportdienstverlening is te vinden in artikel 66d, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Regeling erkenning exportdienstverlening.
5. Bij het houden van toezicht op de erkenning en het opleggen van sancties hanteert de RDW beleidsregels die zijn neergelegd in het Algemeen Deel van de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW van, ten tijde van belang, 1 april 2017 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief), die aan elke erkenninghouder is bekendgemaakt. In de Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen 2017 bij de Toezichtbeleidsbrief zijn specifieke regels voor de erkenninghouder bedrijfsvoorraad te vinden. In de Bijlage Export Dienstverlening 2017 bij de Toezichtbeleidsbrief zijn specifieke regels voor de erkenninghouder exportdienstverlening te vinden.
In paragraaf 2.2 van beide Bijlagen is uiteengezet op welke wijze het toezicht door middel van periodieke controlebezoeken wordt uitgevoerd. In die paragraaf is vermeld dat controlebezoeken in de regel telefonisch worden aangekondigd, waarbij de erkenninghouder op werkdagen, tussen 8:00 en 17:00 uur, wordt gebeld op het bij de RDW bekende nummer. Bij geen gehoor worden, verspreid over twee verschillende werkdagen, maximaal twee nieuwe pogingen ondernomen om het bezoek aan te kondigen. Indien na de derde poging geen controlebezoek gepland kan worden, bezoekt de bedrijvencontroleur het bedrijf onaangekondigd. De bedrijvencontroleur belt niet met nummerherkenning. De erkenninghouder is er zelf voor verantwoordelijk dat de bedrijvencontroleur het bezoek telefonisch kan aankondigen. Wordt bij aankomst in het bedrijf niemand aangetroffen die gemachtigd is om medewerking aan de controle te verlenen, dan laat de bedrijvencontroleur een kaartje achter, waaruit blijkt dat hij bij het bedrijf is geweest. De RDW stuurt de erkenninghouder vervolgens een Verklaring controle erkenning en/of handelaarskentekens en -kentekenbewijzen (hierna: de Verklaring) toe. Op de Verklaring kan hij maximaal drie telefoonnummers invullen waarop hij bereikbaar is of waarop een gemachtigde persoon bereikbaar is. De erkenninghouder dient de Verklaring ingevuld en binnen de daarvoor gestelde termijn naar de RDW terug te sturen. Na ontvangst door de RDW van de Verklaring zal de bedrijvencontroleur een onaangekondigd bezoek plannen. Indien er wederom niemand wordt aangetroffen die gemachtigd is om medewerking aan de controle te verlenen, dan probeert de bedrijvencontroleur de erkenninghouder op de opgegeven telefoonnummers te bereiken. De erkenninghouder of een door de erkenninghouder gemachtigd persoon dient dan binnen 15 minuten op het bedrijfsadres aanwezig zijn. Indien het na de uitgevoerde belpogingen niet tot een controlebezoek komt, omdat er niemand is die een controle mogelijk kan maken, dan kan daaraan de conclusie worden verbonden dat geen medewerking wordt verleend aan het toezicht en kan een tijdelijke intrekking van de erkenning van zes weken worden opgelegd.
In paragraaf 4.5.4 van de Bijlagen is een aantal voorbeelden gegeven van overtreding in categorie IV, zoals ondermijning van het toezicht door het niet verlenen van toegang tot het bedrijf of het weigeren om medewerking te verlenen.
6. Niet in geschil is dat de bedrijvencontroleur op 6, 7 en 15 maart 2017 telefonisch contact met [appellant] heeft gezocht om een controle aan te kondigen. Bij de eerste poging heeft de bedrijvencontroleur geen gehoor gekregen. Bij de tweede poging heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij onderweg was naar zijn startersbegeleider bij de gemeente Utrecht en daarom geen medewerking aan een controle kon verlenen. Bij de derde poging kreeg de bedrijvencontroleur opnieuw geen gehoor. Op diezelfde dag heeft de bedrijvencontroleur de bedrijfslocatie bezocht, maar werd de deur, na aanbellen, niet opengedaan. Op 17 maart 2017 heeft de RDW de Verklaring aan [appellant] verstuurd. Op 30 april 2017 heeft [appellant] deze ingevuld en ondertekend aan de RDW teruggezonden. Op 2 mei 2017 heeft de bedrijvencontroleur de bedrijfslocatie bezocht, maar de deur werd, na aanbellen, opnieuw niet opengedaan. Vervolgens heeft de bedrijvencontroleur de op de Verklaring vermelde telefoonnummers gebeld. Daarbij heeft hij te horen gekregen dat [appellant] op dat moment aan het werk was in de nieuwe bedrijfslocatie te [plaats] en niet in staat was om binnen 15 minuten op de oude bedrijfslocatie te Utrecht aanwezig te zijn.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid van de Toezichtbeleidsbrief niet onredelijk is. Daartoe voert hij aan dat het beleid geen ruimte biedt om tegemoet te komen aan bijzondere omstandigheden, die maken dat geen gevolg kan worden gegeven aan het uit te oefenen toezicht, bestaande uit periodieke controlebezoeken. Voorts betoogt hij dat in het beleid ten onrechte een hardheidsclausule ontbreekt.
7.1. Op de erkenninghouder rust de wettelijke verplichting om medewerking aan het toezicht te verlenen. De erkenninghouder zal slechts in uitzonderlijke situaties niet in staat zijn om aan deze verplichting te voldoen. Omdat die uitzonderlijke situaties zich slechts zelden voordoen, was de RDW niet gehouden om daar op voorhand, in het gevoerde beleid, rekening mee te houden. Dat laat onverlet dat de RDW in die uitzonderlijke situaties met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid kan afwijken. Daarvoor heeft de RDW geen hardheidsclausule nodig.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet wordt gevolgd in de stelling dat de RDW had behoren te volstaan met het geven van een waarschuwing, omdat een waarschuwing in het beleid niet is opgenomen als maatregel, voor het geval de erkenninghouder niet aan de controle meewerkt. Daartoe voert hij aan dat het beleid dient te voorzien in het geven van een waarschuwing en dat daar een zorgvuldige besluitvormingsprocedure aan vooraf dient te gaan.
8.1. Volgens het door de RDW gevoerde beleid wordt bij een eerste overtreding in categorie IV geen waarschuwing opgelegd. In het betoog is geen grond te vonden voor het oordeel dat dit onderdeel van het beleid onredelijk is. Dat laat onverlet dat de RDW in bijzondere gevallen, in afwijking van het beleid, met een waarschuwing kan volstaan.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de RDW zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden is om van het beleid af te wijken. Daartoe voert hij aan dat hij voor zijn afwezigheid bij het controlebezoek een plausibele verklaring heeft gegeven en dat hij niet opzettelijk niet wilde meewerken aan het toezicht van de RDW. Voorts voert hij aan dat hij zijn bedrijf met een bijstandsuitkering en een bedrijfskrediet van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 is gestart, dat hij geen ondersteunend personeel heeft, dat hij evenmin familie, vrienden of buren in de directe omgeving heeft die hij kan machtigen om bij een controlebezoek aanwezig te zijn en dat hij meerdere malen contact met de RDW heeft gezocht met het verzoek om een passende oplossing voor zijn situatie te vinden. Verder voert hij aan dat zijn financiële situatie nijpend is en dat de tijdelijke intrekking van de erkenning tot zijn faillissement leidt. Ten slotte voert hij aan dat hij door de handhaving van het besluit van 26 mei 2017 psychische klachten ondervindt.
9.1. Niet in geschil is dat het van groot belang is dat de RDW effectief toezicht kan houden op de correcte naleving van de eisen en voorschriften die uit de regelgeving voortvloeien en op het juiste gebruik van de bevoegdheden die de erkenninghouder op eigen verzoek heeft ontvangen.
9.2. Vaststaat dat de bedrijvencontroleur vijf pogingen heeft gedaan om tot een controlebezoek te komen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het mislukken van al deze pogingen hem niet valt te verwijten. Voor zover hij, naar hij heeft gesteld, via de telefoon slecht bereikbaar is wegens technische problemen van de telefoonprovider, was het aan hem om daarvoor een oplossing te vinden. Niet valt in te zien dat de gevolgen van deze problemen niet voor zijn risico komen. Dat [appellant] een eenmansbedrijf heeft, laat verder onverlet dat hij zijn bedrijfsvoering zodanig diende in te richten, dat hij aan zijn medewerkingsplicht kon voldoen. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt dat hij, naar hij heeft gesteld, niemand had om bij zijn afwezigheid als gemachtigde op te treden. Ook had hij gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om, bij afwezigheid, vooraf bij de RDW verhinderdata op te geven. Ten slotte heeft [appellant] de RDW niet tijdig op de hoogte gesteld van het adres van de nieuwe bedrijfslocatie te Polsbroek. Dat heeft ertoe geleid dat de bedrijvencontroleur op 2 mei 2017 de oude bedrijfslocatie te Utrecht heeft bezocht. Ook dit controlebezoek is derhalve mislukt door aan [appellant] toe te rekenen feiten en omstandigheden.
9.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij heeft gesteld, de voortzetting van zijn bedrijf als gevolg van de tijdelijke intrekking in gevaar komt. Niet in geschil is, zoals de RDW in het besluit van 25 januari 2018 heeft uiteengezet, dat de tijdelijke intrekking niet betekent dat de bedrijfsvoering geheel komt stil te vallen. Weliswaar kan [appellant] ingekochte voertuigen voor de duur van de intrekking niet aanmelden in de bedrijfsvoorraad, maar hij kan die voertuigen wel op naam van het bedrijf zetten en verkopen. Voertuigen die ten tijde van de intrekking al in de bedrijfsvoorraad geregistreerd stonden, blijven als zodanig geregistreerd en kunnen eveneens verhandeld worden, aldus de RDW in dat besluit. Dat [appellant] verantwoordelijk wordt voor de motorrijtuigenbelasting, APK en verzekering van de aan de bedrijfsvoorraad toegevoegde voertuigen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft hij desgevraagd verklaard dat deze kosten gemiddeld op ongeveer € 130,00 per maand per voertuig uitkomen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten niet gedurende een periode van zes weken kan voldoen of dat hij daarvoor geen lening kan afsluiten. Verder heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de tijdelijke intrekking potentiële klanten verliest.
9.4. Ter onderbouwing van zijn gestelde psychische klachten heeft [appellant] een verklaring van een arts-assistent van 1 maart 2018 overgelegd. Deze verklaring behelst echter slechts een anamnese en niet een diagnose van een onafhankelijke arts. Aan deze verklaring kan alleen al daarom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan wenst toe te kennen.
9.5. In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de gevolgen van de tijdelijke intrekking wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de tijdelijke intrekking en de RDW met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid had behoren af te wijken.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Michiels w.g. Hazen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018
452. BIJLAGE - WETTELIJK KADER
WEGENVERKEERSWET 1994
Artikel 62:
1. De Dienst Wegverkeer kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
2. Aan de erkenning kunnen bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegdheden worden verbonden; een zodanige bevoegdheid maakt deel uit van de erkenning. Het in de artikelen 62 tot en met 66 ten aanzien van erkenningen bepaalde is van overeenkomstige toepassing op bedoelde bevoegdheden.
(…)
4. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
(….)
Artikel 64:
1. Met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen zijn belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Van een zodanig besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 65:
(…)
2. De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend:
(…)
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
(…)
3. De Dienst Wegverkeer kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
(…)
Artikel 65a:
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning.
Artikel 66a:
1. De Dienst Wegverkeer kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is de tenaamstelling van motorrijtuigen en aanhangwagens ten behoeve van een derde in het kentekenregister te beëindigen indien het motorrijtuig of de aanhangwagen door die derde wordt geëxporteerd.
(…)
Artikel 66c:
1. Met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen zijn belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Van een zodanig besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de ter zake van de vervallenverklaring van de tenaamstelling wegens export gevoerde administratie van degene aan wie de erkenning is verleend.
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 66d:
(…)
2. De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend:
(…)
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
3. De Dienst Wegverkeer kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
REGELING ERKENNING BEDRIJFSVOORRAAD
Artikel 11:
1. Het toezicht op het erkende bedrijf bestaat uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren moeten desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld, de daarbij behorende kentekenplaten alsmede de overeenkomstig artikel 14a bewaarde helften van kentekenplaten te tonen.
3. Ingeval de erkenning of de bevoegdheden worden geschorst of ingetrokken, blijven de voertuigen die op het moment waarop de beschikking van kracht wordt in bedrijfsvoorraad staan geregistreerd, als zodanig geregistreerd tot het moment waarop het voertuig ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad.
4. Bij de intrekking of schorsing van de erkenning of de bevoegdheden, of de wijziging van de erkenning kan een onderscheid gemaakt worden tussen de betrokken vestigingen.
REGELING ERKENNING EXPORTDIENSTVERLENING
Artikel 7:
1. Het toezicht op het erkende bedrijf bestaat uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren worden desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Het erkende bedrijf geeft inzage in de met betrekking tot de erkenning te voeren administratie. Tevens toont het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de kopieën van processen-verbaal van gestolen kentekenplaten alsmede de overeenkomstig artikel 9, derde lid, bewaarde helften van kentekenplaten.
3. Bij de intrekking, schorsing of wijziging van de erkenning kan een onderscheid gemaakt worden tussen de betrokken vestigingen.