201709158/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2017 in zaak nr. 15/4920 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw, bijgebouw dan wel bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 1] te Nieuw-Vennep (hierna: per perceel).
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 oktober 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van de besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.A.C. van Diepen en mr. M.P. Hoogerwerf, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisering van een deel van het gebouw op het perceel [locatie 1] te Nieuw-Vennep. Dit gebouw is in 1978 gedeeltelijk in afwijking van de op 22 september 1976 verleende bouwvergunning gebouwd. De aanvraag heeft betrekking op het deel dat op de kadastrale tekening bij de aanvraag als 'gebouw C' is aangeduid. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Nieuw-Vennep. Zijn perceel grenst aan de achterzijde van het perceel. Nadat het college de gevraagde omgevingsvergunning had verleend, heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Hij is voornemens zelf een pand te realiseren in het achtererfgebied van zijn perceel en vindt het niet terecht dat het in het verleden illegaal gebouwde bouwwerk van [vergunninghouder] thans door het college is vergund, terwijl aan zijn bouwplan geen medewerking wordt verleend. Nadat het college het bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard, heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 23 februari 2015 gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. In het besluit van 12 oktober 2015 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning op dat moment niet in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuw-Vennep" (hierna: het bestemmingsplan) dat op 23 mei 2013 door de raad van de gemeente Nieuw-Vennep is vastgesteld en op 11 juni 2014 onherroepelijk is geworden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college ter zitting heeft aangegeven dat in het besluit van 12 oktober 2015 is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van gebouw C en dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd en moet worden vernietigd. Voort is overwogen dat het college ter zitting van de rechtbank gemotiveerd heeft aangegeven dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven, omdat gebouw C een bestaand bouwwerk is als bedoeld in artikel 29.2.1, onder j, van de planregels van het bestemmingsplan. De rechtbank is het college hierin gevolgd en heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2015 in stand gelaten.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gebouw C een bestaand bouwwerk is in de zin van de planregels, omdat het zonder daartoe verleende vergunning is opgericht. Volgens hem geldt daarom het op de planverbeelding aangegeven maximum bebouwingspercentage van 65%. Dit percentage wordt met realisering van het bouwplan overschreden, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het deel van het perceel waarop gebouw C is gerealiseerd de bestemming "Wonen" met de functieaanduiding "bedrijf aan huis".
Artikel 29.1 van de planregels luidt:
"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
b. aan huis verbonden beroepsuitoefening;
c. een bedrijf aan huis met bedrijfsactiviteiten ten hoogste in categorie 1 van de bij deze planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf aan huis’;
d. […]"
Artikel 29.2.1 luidt:
"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. […]
h. op de gronden buiten het bouwvlak mag de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen niet meer zijn dan 50% van de buiten het bouwvlak gelegen gronden tot een maximum van 75 m², dan wel de gezamenlijke oppervlakte van bestaande bouwwerken met inachtneming van de bestaande lengte, breedte, goot- en bouwhoogte per gebouw;
i. op de gronden buiten het bouwvlak mag wanneer deze gronden 750 m2 of meer per perceel bedragen, de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen niet meer zijn dan 10% van de buiten het bouwvlak gelegen gronden met een maximum van 250 m2;
j. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf aan huis’ is in afwijking van het bepaalde onder h. en i. het aangegeven maximum bebouwingspercentage terrein toegestaan, dan wel de gezamenlijke oppervlakte van bestaande bouwwerken met inachtneming van de bestaande lengte, breedte, goot- en bouwhoogte daarvan;
k. […].
Artikel 1 luidt:
[…]
bestaand bouwwerk: het op de dag van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan bestaande bouwwerk, evenals een bouwwerk dat wordt of mag worden gebouwd krachtens een voor deze dag verleende of krachtens een voor deze dag aangevraagde, maar nog te verlenen omgevingsvergunning;
[…].
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat gebouw C in 1978 is gerealiseerd. Het college heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan, omdat wordt voldaan aan artikel 29.2.1, onder j, van de planregels. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt van het college ten onrechte juist heeft geacht. Daarbij is van belang dat in artikel 1 van de planregels is gedefinieerd wat onder een 'bestaand bouwwerk' moet worden verstaan. In deze definitie is opgenomen dat het kan gaan om een op de dag van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaand bouwwerk evenals een bouwwerk dat wordt of mag worden gebouwd krachtens een voor deze dag verleende omgevingsvergunning of krachtens een voor deze dag aangevraagde, maar nog te verlenen omgevingsvergunning. Uit het gebruik van het woord 'evenals' in de definitie blijkt dat daarin zowel op feitelijk aanwezige als op vergunde of nog te vergunnen bouwwerken wordt gedoeld. Dat betekent dat de omstandigheid dat gebouw C zonder daartoe verleende vergunning is gerealiseerd niet tot gevolg heeft dat het niet als een bestaand bouwwerk in de zin van de planregels kan worden aangemerkt. Nu op het perceel de functieaanduiding 'bedrijf aan huis' rust, is gebouw C ingevolge artikel 29.2.1, onder j, van de planregels rechtstreeks toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat wordt voldaan aan de bouwregels van het bestemmingsplan en heeft er om die reden voor kunnen kiezen de rechtsgevolgen van het besluit van 12 oktober 2015 in stand te laten. De stelling van [appellant] dat de rechtbank in de uitspraak van 23 februari 2015 heeft vastgesteld dat gebouw C niet onder het overgangsrecht valt, geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen, reeds omdat dat oordeel betrekking had op het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan en niet op het thans geldende bestemmingsplan.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoegd, behoeft geen bespreking.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Pans w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
724.