201707576/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alkmaar,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft het college locatie VR016R ter hoogte van de woning [locatie] te Alkmaar aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2018, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Fellinga, J. Duivenvoorden en M. Hartog, zijn verschenen.
Na zitting hebben het college en [appellant], daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, nadere stukken ingediend. Hierna is het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft het college locatie VR016R aan de Louis Couperusstraat aangewezen als locatie waar een orac wordt geplaatst.
[appellant] woont in de woning [locatie]. Hij kan zich niet verenigen met de aanwijzing van de locatie, omdat de orac dichtbij zijn woning is voorzien.
2. Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s komt het college beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.
3. [appellant] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat de aanwezigheid van een orac zijn woongenot op onaanvaardbare wijze zal aantasten. Hij voert hiertoe aan dat de orac op ongeveer 4 m van zijn woning is voorzien, wat zo dichtbij is dat hij overlast zal ondervinden van mensen die langs zijn woning van en naar de orac lopen.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het de locatie in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Volgens hem zal de gebruiksfrequentie van de orac beperkt zijn, omdat de orac slechts is bedoeld voor het huishoudelijk restafval, dat door de wijze van afvalscheiding maar een geringe hoeveelheid zal zijn. Bovendien is het aantal huishoudens dat is aangewezen op de orac volgens het college niet groot, aldus het college. Gezien het kleine aantal mensen dat direct langs de woning van [appellant] zal lopen en de lage frequentie van dat voetverkeer, zal de overlast voor [appellant] zeer beperkt zijn, aldus het college.
3.2. [appellant] woont in een hoekwoning. De woning heeft geen voor- of zij-tuin, zodat het trottoir direct langs de aan die zijden aanwezige ramen loopt. De orac is voorzien op enkele meters van de woning van [appellant] en ligt niet direct voor een gevel.
De orac op locatie VR016R is bedoeld voor de inzameling van het huishoudelijk restafval van 95 huishoudens. Het college heeft ter zitting toegelicht dat per dag gemiddeld ongeveer veertien maal restafval zal worden aangeboden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.
De Afdeling stelt vast dat, gezien de ligging van de orac ten opzichte van de woningen, waarvan de huishoudens gebruik moeten maken van de orac, slechts een gedeelte van de gebruikers van de orac langs de woning van [appellant] gaan en dan nog alleen als zij hun restafval te voet naar de orac brengen en daarbij gebruik maken van het trottoir langs zijn woning. Het zal dus om een gering aantal mensen per dag gaan. Gelet hierop en gezien het feit dat de ligging van de woning aan een trottoir nu eenmaal met zich brengt dat mensen langs de woning lopen en naar binnen kunnen kijken, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] gestelde overlast niet zodanig is dat het college om die reden had moeten afzien van aanwijzing van de orac.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat er geschikte alternatieve locaties zijn en dat het college daarom niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor locatie VR016R. Hij heeft twee alternatieve locaties genoemd, namelijk de locaties bij de brug ter hoogte van het pand Louis Couperusstraat 70 en op het pleintje ter hoogte van het pand Louis Couperusstraat 100. [appellant] stelt dat deze alternatieve locaties geschikt zijn, omdat zij volgens hem nagenoeg identiek zijn aan de elders in de wijk door het college aangewezen locaties VR013R en VR007R.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] genoemde alternatieve locaties minder geschikt zijn dan locatie VR016R. De locatie bij de brug ligt naast een bocht en aan een toegangsweg van de wijk, op welke weg volgens het college meer verkeer komt dan bij locatie VR016R. Het college bevestigt dat de door [appellant] genoemde locaties VR013R en VR007R ook aan een toegangsweg liggen, maar stelt zich op het standpunt dat er in de omgeving van die locaties geen geschiktere locaties waren. Het college stelt dat als er wel geschiktere locaties waren geweest, locaties VR013R en VR007R niet waren aangewezen. Locatie VR016R is volgens het college in het gebied, waarin de woningen liggen die gebruik moeten maken van de voorziene orac, een veiligere en dus geschiktere locatie dan het door [appellant] genoemde alternatief, omdat locatie VR016R niet naast een bocht of aan een toegangsweg ligt.
Het college heeft zich in het nadere stuk van 12 juli 2018 op het standpunt gesteld dat plaatsing van de orac op het plein bij Louis Couperusstraat 70 niet mogelijk is, omdat daar kabels en leidingen in de grond liggen. Bovendien staan volgens het college op die locatie bomen die de zwenkende hijsarm van het inzamelvoertuig zouden hinderen, zodat een van die bomen gekapt zou moeten worden. Verder zijn er bij die locatie omwonenden die zicht op de orac zouden hebben, aldus het college, zodat de locatie ook in dat opzicht niet geschikter is dan de aangewezen locatie.
4.2. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college de aangewezen locatie geschikt kunnen achten. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de stellingen van het college met betrekking tot de alternatieve locaties te twijfelen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant] genoemde alternatieve locatie ter hoogte van het pand Louis Couperusstraat 70 minder geschikt is voor de plaatsing van een orac uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Het heeft zich eveneens op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant] genoemde alternatieve locatie op het plein naast het pand Louis Couperusstraat 100 niet geschikt is vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen ter plaatse. Het college heeft de door hem gestelde ligging van kabels en leidingen gestaafd met een overzichtskaartje.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] genoemde alternatieve locaties niet geschikter zijn voor plaatsing van de orac dan locatie VR016R. Dat het college de locaties VR013R en VR007R, die evenals de door [appellant] genoemde alternatieve locatie bij Louis Couperusstraat 70 aan een toegangsweg liggen, wel heeft aangewezen, doet hieraan niet af. Dat die locaties aan een toegangsweg liggen, betekent immers niet dat de door [appellant] genoemde locaties geschikter zijn dan de aangewezen locatie.
De door [appellant] genoemde alternatieve locaties geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie VR016R heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Michiels
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
163-860.