201707290/1/A1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2017 in zaak nr. 16/5054 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 21 respectievelijk 25 augustus 2015 heeft het college geweigerd woningcorporatie Staedion omgevingsvergunningen te verlenen voor het veranderen van woongebouwen in Den Haag.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college het door Staedion daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellante] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op het bezwaar van Staedion.
Bij uitspraak van 15 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep van
[appellante] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen gedane verzet gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van 15 februari 2017 vervalt en het vooronderzoek wordt heropend.
Bij mondelinge uitspraak van 23 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door Staedion gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [zoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 1 juni 2017 is [appellante] door de rechtbank uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van haar beroep op 23 juni 2017. Bij brief van 2 juni 2017 heeft [appellante] om uitstel van de zitting gevraagd, omdat haar zoon, [zoon], die als haar gemachtigde zou optreden, op de datum van de zitting verhinderd zou zijn. Bij brief van 6 juni 2017 is dat verzoek afgewezen. De afwijzing is voor [appellante] aanleiding geweest om op 22 juni 2017 bij de rechtbank een wrakingsverzoek in te dienen. De Afdeling begrijpt dat het wrakingsverzoek de zittingskamer niet tijdig heeft bereikt, want het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. [appellante] noch haar gemachtigde zijn verschenen. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Bij beslissing van 17 juli 2017 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het wrakingsverzoek te laat is ingediend.
2. [appellante] betoogt dat zij in haar processuele belangen is geschaad doordat de rechtbank afwijzend heeft beslist op haar verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting. Verder betoogt zij dat de wrakingskamer het wrakingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe stelt zij dat de wrakingskamer is voorbijgegaan aan haar argument dat eerst is geprobeerd een oplossing via een informele weg te vinden. Zij stelt dat de rechtbank de behandeling van de hoofdzaak na ontvangst van het wrakingsverzoek had moeten opschorten.
2.1. Weliswaar komt [appellante] in hoger beroep op tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2017, maar hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd is inhoudelijk niet gericht tegen deze uitspraak, waarin de rechtbank haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Over hetgeen [appellante] heeft aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank om de zitting niet te verdagen, overweegt de Afdeling dat het verdagen van de zitting een bevoegdheid is van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de rechtbank [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om verhinderdata op te geven, dat zij 23 juni 2017 niet als verhinderdatum heeft opgegeven en dat zij dit ook niet onverwijld heeft gedaan na bekend worden met de reden van verhindering, namelijk de gelijktijdige zitting van haar gemachtigde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Verder kan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd tegen de beslissing van de wrakingskamer in hoger beroep, waarin uitsluitend de uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2017 ter toets voorligt, niet aan de orde komen. Tegen een beslissing op het verzoek om wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, staat op grond van artikel 8:18, vijfde lid, van die wet geen rechtsmiddel open. Gelet hierop kan hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, niet leiden tot vernietiging van de mondelinge uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2017.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. mr. F.C.M.A. Michiels
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018
374-855.