ECLI:NL:RVS:2018:2861

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
201704410/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzettingsvergunning voor kamerverhuurpand in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 20 april 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. [appellante] had een omzettingsvergunning aangevraagd voor een kamerverhuurpand aan de [locatie 1] te Apeldoorn, maar het college van burgemeester en wethouders weigerde deze vergunning op 8 oktober 2015. De weigering was gebaseerd op artikel 5.49, eerste lid, onder b, van de Algemene plaatselijke verordening (APV), omdat er op minder dan 50 meter van het pand een ander kamerverhuurpand aanwezig was. [appellante] betoogde dat haar aanvraag onder het overgangsrecht van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 viel, waardoor de afstandseis niet van toepassing zou zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 april 2018 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J. oude Egbrink, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. van de Zedde en mr. C. van de Heg. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren, omdat [appellante] haar aanvraag te laat had ingediend, meer dan vijf jaar na het verstrijken van de overgangstermijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college voldoende zorgvuldig en transparant had gehandeld bij de invoering van het vergunningenstelsel.

De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het buiten toepassing laten van artikel 5.49 van de APV, en dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] geen aanleiding gaven voor toepassing van de hardheidsclausule. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201704410/1/A3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Apeldoorn,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 in zaak nr. 16/2070 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college geweigerd [appellante] een omzettingsvergunning te verlenen voor een kamerverhuurpand voor de [locatie 1] te Apeldoorn.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. oude Egbrink, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. van de Zedde en mr. C. van de Heg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft een kamerverhuurpand aan de [locatie 1] te Apeldoorn. Zij heeft daarvoor een vergunning aangevraagd. Deze vergunning is geweigerd op grond van artikel 5.49, eerste lid, onder b, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) omdat op minder dan 50 meter van het pand een ander kamerverhuurpand aanwezig is. [appellante] meent dat zij wel een vergunning had moeten krijgen omdat het kamerverhuurpand onder het overgangsrecht valt van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009, waarbij de afstandseis niet geldt.
Buiten toepassing laten artikel 5.49, eerste lid, van de APV
2.    [appellante] betoogt dat de raad artikel 5.49, eerste lid, van de APV niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Zij betoogt dat in de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 voor weigering, naast het afstandscriterium van 50 m tot een ander kamerverhuurpand, zoals vermeld in artikel 5.49, eerste lid, onder b, van de APV, cumulatief vereist was dat voldaan werd aan het criterium onder a, van dat lid. Dat criterium stelt als voorwaarde voor weigering dat meer dan 5% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de buurten ‘Binnenstad’ en ‘De Haven’ en tenminste 1% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de overige buurten volgens de CBS wijk- en buurtindeling van de gemeente Apeldoorn wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 5.47.
De raad heeft niet gemotiveerd waarom bij de vaststelling van artikel 5.49 van de APV, in afwijking van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009, deze voorwaarden niet langer cumulatief gelden, aldus [appellante]
Artikel 5.49 van de APV 2014 is bij besluit van 9 juli 2015 vastgesteld met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. De tekst van artikel 5.49, eerste lid, onder a en b, van de APV 2014 is, behalve de aanpassing aan de nummering van de APV, niet gewijzigd ten opzichte van de tekst van artikel 2.3, eerste lid, onder a en b, van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009, zoals die luidde voorafgaand aan de invoering van artikel 5.49, eerste lid, onder a en b, van de APV.
Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
Gelijkheidsbeginsel, zorgvuldigheid en transparantie
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar betoog dat haar aanvraag op grond van het gelijkheidsbeginsel onder het overgangsrecht van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 had moeten vallen, niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat na het verlopen van de overgangstermijn van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 nog vergunningen zijn verleend. Op 7 mei 2010 zijn twee omzettingsvergunningen aangevraagd en deze zijn op 21 mei 2010 verleend onder toepassing van artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009. Op grond van artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden diende een aanvraag voor een bestaand kamerverhuurpand te worden ingediend binnen drie maanden na 22 mei 2009, dus uiterlijk op 22 augustus 2009. De aanvragen zijn ingediend buiten de overgangstermijn van artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009. Gelet op de honorering van de op 7 mei 2010 ingediende aanvragen had de rechtbank op grond van het gelijkheidsbeginsel het overgangsrecht ook op de aanvraag van [appellante] van toepassing moeten achten, aldus [appellante].
[appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad voldoende transparantie heeft betracht bij de invoering van het vergunningenstelsel. Het gemeentebestuur heeft verwarring gezaaid door [appellante] niet aan te schrijven voor de [locatie 1] terwijl andere eigenaren wel zijn aangeschreven. Zij heeft wel een brief over de gewijzigde vergunningplicht voor haar pand [locatie 2] te Apeldoorn gekregen. Omdat ze geen brief voor [locatie 1] heeft gekregen, dacht zij dat op dat adres geen vergunning nodig was. Zij acht de wijze van informeren in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Zij betoogt voorts dat het college met het vergunningstelsel schaarste heeft gecreëerd en dat daarom nog zorgvuldiger en transparanter gehandeld had moeten worden.
[appellante] betoogt voorts dat de termijn van drie maanden in artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 te kort is en daarom de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 onverbindend is.
3.1.    Artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 luidt:
"1. Het gebruik als kamerverhuurpand, zoals dat aantoonbaar bestond op 1 januari 2008, mag worden voortgezet, indien voor dit gebruik binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze verordening een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening."
In de toelichting op de Verordening voor kamerverhuurpanden staat "Hoofdstuk 4 geeft overgangs- en slotbepalingen. Hierbij is met name artikel 4.1 (overgangsbepaling) van belang voor alle bestaande kamerverhuurpanden. Dit artikel biedt rechtsbescherming aan de bestaande kamerverhuurpanden met name in die situaties waarin deze kamerverhuurbedrijven niet kunnen voldoen aan de in deze verordening gestelde afstandscriteria."
3.2.    De aanvraag van [appellante] is op 16 januari 2015 ontvangen en derhalve buiten de termijn van artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009. De vergunning is aangevraagd meer dan 5 jaar en 4 maanden na het verlopen van de overgangstermijn waarbinnen alsnog een omzettingsvergunning had moeten worden aangevraagd. De vergunningen waarnaar [appellante] in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwijst zijn negen maanden na het verstrijken van deze termijn aangevraagd. Ter zitting is toegelicht dat deze twee vergunningen in het verlengde van de wel binnen de termijn ingediende aanvragen zijn verleend. Wegens de invoering van de nieuwe Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 lagen er destijds veel aanvragen waarop nog moest worden besloten. Bij het afwerken van deze voorraad zijn de twee aanvragen meegenomen. Bij deze aanvragen was duidelijk dat de panden op 1 januari 2008 in gebruik waren als kamerverhuurpanden. De aanvraag voor [locatie 1] is zodanig laat ingediend dat de kans op bewijsproblemen voor het aantonen van het gebruik als kamerverhuurpand op 1 januari 2008 groot is. Dat is ook gebleken in deze procedure. De omstandigheden waaronder [appellante] de aanvraag heeft ingediend verschillen derhalve aanzienlijk van de omstandigheden waaronder de andere aanvragen zijn ingediend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 is bekend gemaakt in een huis-aan-huis-blad en er zijn brieven gezonden aan kamerverhuurders, onder wie [appellante] voor haar pand aan de [locatie 2]. In die brief staat onder andere "Volgens de Verordening voor kamerverhuurpanden moet de eigenaar van een kamerverhuurpand een vergunning aanvragen voor exploiteren van zo’n pand voor drie of meer onzelfstandige woonruimtes. Ook voor bestaande kamerverhuurpanden moet u een aanvraag om vergunning indienen."
[appellante] had door de bekendmaking in een huis-aan-huis-blad op de hoogte kunnen zijn van het feit dat de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009 een vergunningplicht introduceerde. Uit de brief die zij voor [locatie 2] heeft gekregen had zij kunnen en moeten afleiden dat de vergunningplicht voor bestaande panden van toepassing was. Uit de brief blijkt ook dat vóór 1 juni 2009 een vergunning aangevraagd moest worden. Voor het pand aan de [locatie 2] heeft zij ook een vergunning aangevraagd. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gemeentebestuur voldoende zorgvuldig en transparant is geweest. Voorts is niet gebleken dat het voor [appellante] niet mogelijk was binnen de termijn een aanvraag in te dienen. Voor haar kamerverhuurpand aan de [locatie 2] heeft zij immers wel tijdig een aanvraag ingediend. De termijn voor indiening is derhalve niet te kort.
De betogen falen.
3.3.    De Afdeling komt gelet op het voorgaande niet toe aan de beoordeling van de vraag of [appellante] voldoet aan de andere voorwaarden uit artikel 4.1 van de Verordening voor kamerverhuurpanden 2009.
Inbreuk op geordend woon- en leefmilieu
4.    [appellante] betoogt dat geen inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu heeft plaatsgevonden door het gebruik als kamerverhuurpand.
4.1.    De Afdeling leest het betoog van [appellante] aldus dat zij meent dat artikel 5.49, eerste lid, van de APV buiten toepassing had moeten worden gelaten omdat in dit geval geen ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in het gebouw en in de omgeving van het gebouw is gepleegd.
De Afdeling ziet geen grond voor het buiten toepassing laten van deze bepaling. De raad heeft met deze bepaling een concentratie van kamerverhuurpanden met mogelijke overlast willen voorkomen. Dat er tot nu toe geen inbreuk op het woon- en leefmilieu heeft plaatsgevonden, wat daar ook van zij, betekent niet dat in de toekomst geen overlast zou kunnen optreden. Het college heeft derhalve in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om deze bepaling buiten toepassing te laten.
Hardheidsclausule
5.    [appellante] doet ten slotte een beroep op de hardheidsclausule in artikel 5.52 van de APV. Deze luidt:
"Het college is bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening."
Voor toepassing van deze clausule is volgens haar aanleiding omdat haar man in 2007 door een misdrijf om het leven is gekomen en zij de exploitatie van de kamerverhuurpanden heeft overgenomen. Onder deze omstandigheid levert het weigeren van de vergunning omdat deze niet binnen de overgangstermijn is aangevraagd een bijzondere hardheid op. De verwarring die de gemeente over de invoering van de vergunningplicht heeft gezaaid draagt daar aan bij, aldus [appellante].
Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij zelf al voor haar huwelijk kamers verhuurde en dat zij het pand [locatie 1] sinds 1998 verhuurde. In 2007 kwam na de moord op haar man veel op haar af.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid in de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat wel tijdig een omzettingsvergunning voor [locatie 2] is aangevraagd en [appellante] geacht kan worden bekend te zijn geweest met de vergunningplicht en de overgangstermijn.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Slump    w.g. Rietberg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018
725.