ECLI:NL:RVS:2018:2925

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201800660/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen verkeersbesluit tot instellen erf en intrekken parkeerverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant uit Bodegraven tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2017. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 17 mei 2016 een verkeersbesluit had genomen om een erf in te stellen op de Nieuwstraat in Bodegraven en een bestaand parkeerverbod introk. Het college had op 3 februari 2017 het bezwaar van de appellant gegrond verklaard en een parkeerplaats tegenover de garage van de appellant opgeheven. De appellant stelde hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moest ambtshalve beoordelen of het hoger beroep ontvankelijk was.

De Afdeling constateerde dat het hogerberoepschrift niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De termijn voor het indienen van het hoger beroep begon op 28 november 2017, na de aangetekende verzending van de uitspraak. De appellant had zijn hogerberoepschrift op 14 januari 2018 per fax verzonden, wat na de termijn was. De Afdeling oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de aangetekende brief niet had ontvangen. De rechtbank had de uitspraak op 4 december 2017 nogmaals verzonden, maar deze herhaalde verzending had de termijn niet opnieuw in gang gezet. De Afdeling verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en ging niet in op de inhoudelijke aspecten van de zaak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201800660/1/A2.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bodegraven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2017 in zaak nr. 17/1967 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk (hierna: het college).
Procesverloop
Bij verkeersbesluit van 17 mei 2016 heeft het college besloten om - onder meer - een erf in te stellen op de Nieuwstraat in Bodegraven, waarbij het bestaande parkeerverbod wordt ingetrokken.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een tegenover de garage van [appellant] gelegen parkeerplaats opgeheven.
Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door N.J. van Holst, is verschenen.
Overwegingen
1.    De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het hoger beroep ontvankelijk is.
1.1.    Uit artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aanvangt met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Uit artikel 6:7 van de Awb volgt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep zes weken bedraagt.
Een afschrift van de aangevallen uitspraak is op 27 november 2017, overeenkomstig artikel 8:37, eerste lid, van de Awb, aangetekend verzonden naar [appellant]. De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift is derhalve aangevangen op 28 november 2017 en de laatste dag van de termijn was 8 januari 2018.
Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift op 14 januari 2018 per fax is verzonden. Dit is daarom niet binnen de termijn ingediend. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2.    Uit de stukken blijkt dat de aangetekende brief van 27 november 2017 met de aangevallen uitspraak, door PostNL onder opgave van de reden "geweigerd- Refused/unclaimed" aan de rechtbank is geretourneerd. Vervolgens heeft de rechtbank op 4 december 2017 nogmaals een afschrift van de aangevallen uitspraak, dit keer per gewone post, naar hetzelfde adres verzonden. Vaststaat dat dit adres juist is.
De Afdeling acht onvoldoende aannemelijk geworden dat de reden voor retourzending van de brief van 27 november 2017 niet is gelegen in het weigeren te tekenen voor ontvangst. De enkele stelling van [appellant] dat deze brief nooit bij hem is aangeboden en deze reden voor retourzending ten onrechte door de postbesteller van PostNL is vermeld, is daarvoor onvoldoende. De Afdeling betrekt bij dit oordeel nog dat de rechtbank meerdere brieven per aangetekende post aan [appellant] heeft verzonden die zijn geretourneerd met de vermelding dat de geadresseerde geweigerd heeft te tekenen voor ontvangst. Verder heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak op 4 december 2017 nogmaals verzonden. Met de herhaalde verzending is de hoger beroepstermijn niet opnieuw gaan lopen. [appellant] had evenwel na 4 december 2017 nog ruim de tijd om binnen de termijn hoger beroep in te stellen. Hij heeft zijn stelling dat hij de brief van 4 december 2017 pas op 13 januari 2018 heeft ontvangen niet aannemelijk gemaakt. Er is derhalve geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
18-854.