201703924/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B], beiden wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college zijn beslissing om op 23 februari 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante A] komt.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college het door [appellante A] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. van der Helm, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 23 februari 2017 op het Noordeinde ter hoogte van nummer 52 is aangetroffen. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante A] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden, omdat in de huisvuilzak een adresdrager is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante A].
2. Het beroep tegen het besluit van 4 mei 2017 is mede ingesteld door [appellant B], de echtgenoot van [appellante A]. Het college heeft [appellant B] bij besluit van 28 februari 2017 niet als overtreder aangemerkt. Het besluit van 28 februari 2017 is dan ook niet gericht aan [appellant B].
Aangezien [appellant B] bij besluit van 28 februari 2017 niet als overtreder is aangemerkt, heeft [appellant B] geen rechtstreeks betrokken belang bij het besluit van 4 mei 2017, waarbij het besluit van 28 februari 2017 is gehandhaafd. Nu ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) slechts een belanghebbende beroep kan instellen bij de bestuursrechter en een belanghebbende ingevolge artikel 1:2 van de Awb degene is wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, en [appellant B] dat niet is, is zijn beroep niet-ontvankelijk.
3. [appellante A] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat ze uitsluitend, zoals zij dat al 21 jaar doet, gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het aanbieden van huisvuil op de daartoe bestemde plaats, datum en tijdstip, namelijk in die week op dinsdag 21 februari 2017 tussen 7.30 en 8.00 uur aan de straat voor het perceel [locatie]. Door wie en wanneer de huisvuilzak op de vindplaats is gedeponeerd, is voor [appellante A] onduidelijk. Zij stelt dat zij op een afstand van ongeveer 200 m tot de vindplaats woont, waarmee ze suggereert dat het onaannemelijk is dat zij de huisvuilzak op de vindplaats heeft gedeponeerd.
3.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college stelt de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden."
Het tweede lid luidt: "Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald."
Artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het aanbieden van inzamelmiddelen is toegestaan vanaf 22.00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7.45 uur op de dag van inzameling zelf."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2239, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Vaststaat dat de op 23 februari 2017 op het Noordeinde ter hoogte van nummer 52 aangetroffen huisvuilzak van [appellante A] afkomstig is, zodat het college ervan mocht uitgaan dat zij de overtreder is, tenzij [appellante A] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden. De verklaring van [appellante A] dat zij, althans haar man, de huisvuilzak op dinsdagochtend 21 februari 2017 ter inzameling heeft aangeboden aan de straat voor het perceel [locatie] en dat zij later op die ochtend heeft gezien dat daar geen huisvuilzakken meer lagen, is niet bij voorbaat onaannemelijk. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, zijn er op de locatie aan het Noordeinde ter hoogte van nummer 52 op donderdag 23 februari 2017 zes huisvuilzakken aangetroffen, waaronder die van [appellante A]. Volgens het college is de locatie aan het Noordeinde ter hoogte van nummer 52 geen inzamellocatie en is de donderdag daar ook geen ophaaldag. [appellante A] heeft de mogelijkheid geopperd dat haar huisvuilzak op dinsdagochtend 21 februari 2017 is blijven liggen en later op die ochtend door straatvegers of anderen in het Noordeinde is neergezet, waar ook de vijf andere huisvuilzakken zijn terechtgekomen. Deze mogelijkheid is aannemelijk, gelet op de hoeveelheid huisvuilzakken op deze ongebruikelijke locatie en de door het college ter zitting gegeven toelichting dat deze huisvuilzakken van verschillende aanbieders afkomstig waren.
Daarom heeft het college ten onrechte [appellante A] als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van de bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht. Het college heeft bij het bestreden besluit het besluit van 28 februari 2017 dan ook ten onrechte niet herroepen.
4. Het beroep van [appellante A] is gegrond. Het besluit van 4 mei 2017 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf voorziend het besluit van 28 februari 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante A] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 mei 2017, kenmerk B.4.17.0610.001;
IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 28 februari 2017, kenmerk 01024W2A17;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante A] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Schueler w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
531-855.