201800810/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 in zaak nr. 16/5414 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling voor het terugbetalen van te veel ontvangen kinderopvangtoeslag afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond en besluitvorming
1. [appellant] heeft in 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd en voor de jaren 2008 tot en met 2011 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. In maart 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld dat hij voor die jaren geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat hij niet heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gehad. Bij uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:118, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten terecht heeft vastgesteld op nihil. Voorts is een door [appellant] ingediend verzoek om die nihilstelling te herzien door de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen. Thans is daarom niet langer in geschil dat [appellant] de reeds ontvangen voorschotten dient terug te betalen. 2. Aangezien [appellant] financieel niet in staat is het terug te betalen bedrag in één keer te voldoen, heeft hij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op zijn betalingscapaciteit. De dienst heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld van [appellant]. Hij heeft, hoewel daartoe meermaals in de gelegenheid te zijn gesteld, niet met bankafschriften aangetoond dat hij een eigen bijdrage aan de gastouder en bemiddelingskosten aan het gastouderbureau heeft betaald. Ook heeft hij geen verklaring omtrent het gedrag van de gastouder overgelegd. Het ontstaan van de toeslagschuld is derhalve te wijten aan ernstige nalatigheid van [appellant] zelf, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Wettelijk kader
3. In artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) zijn regels over uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen neergelegd. Ingevolge het zesde lid is een betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit niet mogelijk als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende.
Voor de betekenis van de term ‘grove schuld’ heeft de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting gezocht bij de tekst van paragraaf 2, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen (hierna: BBBB/T), luidend:
"Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend."
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft mogen concluderen dat sprake is geweest van grove schuld. [appellant] had moeten begrijpen dat hij, omdat hij voorschotten ontving, de gemaakte kosten achteraf moest kunnen verantwoorden. Hij is daarvoor zelf verantwoordelijk, zodat niet van belang is of het gastouderbureau al dan niet malafide is geweest, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat hij volledig te goeder trouw was, zodat hem geen grove schuld aan het ontstaan van de toeslagschuld kan worden verweten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet aangetoond op grond waarvan hij wist of behoorde te weten dat hij te veel kinderopvangtoeslag ontving. De kopieën die hij had van zijn bankafschriften zijn zoekgeraakt en het is niet aan hem, maar aan het gastouderbureau, om een verklaring omtrent het gedrag te verstrekken. [appellant] stelt de betalingen aan de gastouder via en onder het toeziend oog van het gastouderbureau te hebben voldaan. Voor deze contante betalingen heeft hij kwitanties ontvangen. Hij dacht hiermee aan alle eisen te hebben voldaan. Ook heeft hij nimmer onjuiste informatie verstrekt aan de Belastingdienst/Toeslagen, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:686, heeft de Belastingdienst/Toeslagen door voor de uitleg van het begrip 'grove schuld' aan te sluiten bij paragraaf 2, eerste lid, van het BBBB/T een redelijke uitleg aan dat begrip gegeven. Het is aan de Belastingdienst/Toeslagen om aannemelijk te maken dat [appellant] grove schuld aan het ontstaan van de toeslagschuld kan worden tegengeworpen. Hierbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden meegewogen. 5.2. De voorschotten kinderopvangtoeslag zijn door de Belastingdienst/Toeslagen uitbetaald op de rekening van het gastouderbureau. In de onder 1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] zijn eigen betalingen aan de gastouder, waarvoor hij kwitanties heeft overgelegd, niet heeft gestaafd met bankafschriften waaruit blijkt dat met het oog op die betalingen geldopnames zijn gedaan. Als gevolg van die uitspraak staat in rechte vast dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten voor kinderopvang in de jaren 2008 tot en met 2011 volledig heeft voldaan.
De enkele omstandigheid dat [appellant] geen sluitende administratie heeft bijgehouden en de toeslag daarom terecht op nihil is vastgesteld, is op zichzelf echter onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat hem grove schuld kan worden verweten (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018). De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 31 oktober 2016 dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het ontstaan van de toeslagschuld is te wijten aan grove schuld van [appellant]. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5.3. Eerst in beroep en hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan zijn standpunt dat [appellant] grove schuld kan worden verweten tevens ten grondslag gelegd dat het niet geloofwaardig is dat [appellant] in 2008, toen hij nog geen voorschot kinderopvangtoeslag had ontvangen, alle kosten van kinderopvang uit eigen middelen heeft voldaan, dat de persoon die volgens [appellant] in 2008 en 2009 zijn kinderen heeft opgevangen aan de Belastingdienst heeft verklaard nimmer gastouder te zijn geweest, en dat zijn toeslagpartner niet voldeed aan de eisen om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Nu de dienst deze stellingen niet aan het in beroep bestreden besluit van 31 oktober 2016 ten grondslag heeft gelegd, kunnen deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
Eindoordeel
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
7. Het voorgaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw moet bezien of [appellant] in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Zoals ook de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft erkend, dient de dienst dat per toeslagjaar te bezien, aangezien de feiten en omstandigheden per jaar verschillen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De Belastingdienst/Toeslagen moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 in zaak nr. 16/5414;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 oktober 2016, kenmerk WAB/177248658/1.206.310;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
611.