201800026/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2017 in zaak nr. 17/322 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling voor het terugbetalen van te veel ontvangen kinderopvangtoeslag afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming
1. [appellante] heeft voor het jaar 2014 voor de opvang van haar drie kinderen een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko). Na afloop van dat jaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld dat zij voor dat jaar slechts recht heeft op kinderopvangtoeslag voor één kind gedurende twee maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] daarom een bedrag van € 13.262,00 moet terugbetalen.
2. Aangezien [appellante] financieel niet in staat is dat bedrag in één keer te voldoen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit. De dienst heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld van [appellante]. Zij heeft in 2014 kinderopvangtoeslag ontvangen, terwijl zij voor twee kinderen geen gebruik maakte van kinderopvang en voor één kind slechts twee maanden. [appellante] is ernstig nalatig geweest door de kinderopvangtoeslag niet stop te zetten, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Wettelijk kader
3. In artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) zijn regels over uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen neergelegd. Ingevolge het zesde lid is een betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit niet mogelijk als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende.
Voor de betekenis van de term ‘grove schuld’ heeft de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting gezocht bij de tekst van paragraaf 2, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen (hierna: BBBB/T), luidend:
"Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend."
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat in 2014 slechts één kind twee maanden naar de dagopvang ging en dat [appellante] dat niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Zij had redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag zou worden toegekend. Nu [appellante] tijdens de hoorzitting in bezwaar voorts heeft verklaard dat zij het voorschot kinderopvangtoeslag voor haar twee oudste kinderen heeft gebruikt om de vaste lasten mee te betalen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige nalatigheid en derhalve van grove schuld, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de status van het BBBB/T onduidelijk is, nu dat niet door de wetgever is vastgesteld, en uit de wet en de Uitvoeringsregeling Awir niet volgt dat een persoonlijke betalingsregeling kan worden afgewezen wegens opzet of grove schuld.
5.1. Ingevolge artikel 1.3, tweede lid, van de Wko is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing. In artikel 31 van de Awir is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Die ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Awir. Zoals hiervoor onder het wettelijk kader is vermeld, is - anders dan [appellante] aanvoert - in artikel 7, zesde lid, van die regeling bepaald dat een betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit (een persoonlijke betalingsregeling) niet mogelijk is als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:686, heeft de Belastingdienst/Toeslagen door voor de uitleg van het begrip 'grove schuld' aan te sluiten bij paragraaf 2, eerste lid, van het BBBB/T, een redelijke uitleg aan dat begrip gegeven. Dat dit besluit niet door de wetgever is vastgesteld is daarvoor niet van belang. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat, om van grove schuld te kunnen spreken, enkel onachtzaamheid onvoldoende is. Volgens haar heeft de Hoge Raad overwogen dat uit "de enkele omstandigheid dat belanghebbende te dezen onzorgvuldig te werk is gegaan, nog niet volgt dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als tenminste grove schuld, nu van grove schuld slechts kan worden gesproken indien de handelwijze van belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd". Het enkele nalaten om de toeslag stop te zetten, nadat deze rechtmatig is aangevraagd, is daarom onvoldoende om een persoonlijke betalingsregeling te weigeren, aldus [appellante].
6.1. Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen een redelijke uitleg aan het begrip 'grove schuld' gegeven. Voor zover die uitleg niet overeenkomt met de uitleg die bijvoorbeeld de Hoge Raad in het kader van andere regelingen aan dat begrip geeft, doet dit niet aan het voorgaande af (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 28 februari 2018). Derhalve staat ter beoordeling of [appellante] redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag zou kunnen worden toegekend.
6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit het geval is. [appellante] heeft in 2014 verschillende beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen, waarop was vermeld op welke gegevens het voorschot was gebaseerd. [appellante] wist dat die gegevens niet juist waren, nu haar twee oudste kinderen geen opvang genoten. Van enkel onachtzaamheid of onzorgvuldigheid is geen sprake. Dit blijkt uit het verslag van de telefonische hoorzitting in bezwaar van 1 december 2016, waarin [appellante] heeft verklaard dat zij het voorschot kinderopvangtoeslag niet heeft gebruikt voor kinderopvang, maar om in haar basisbehoeftes te voorzien omdat zij naast studiefinanciering geen andere inkomsten had. Zij heeft derhalve willens en wetens nagelaten de kinderopvangtoeslag stop te zetten, terwijl zij wist dat zij daarop geen recht had. Gelet hierop kan haar grove schuld bij het ontstaan van de toeslagschuld worden verweten, zodat zij niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
611.