201802319/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2017 in zaak nr. 16/7829 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij brief van 8 december 2015 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam [overledene] medegedeeld dat voor het verhuren van kavels op het recreatieoord Hoek van Holland een btw-tarief van 6% geldt, dat door de gemeente bij de recreanten in rekening wordt gebracht via de verhuurnota.
Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het college het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar - na diens overlijden voortgezet door de erven - niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [overledene] huurde van de gemeente een kavel op het recreatieoord. Volgens hem bracht de gemeente hem daarvoor ten onrechte 6% btw in rekening, omdat de verhuur van grond in zijn algemeenheid is vrijgesteld van btw. Hij meende dat in zijn geval geen sprake was van verhuur in de recreatiesfeer, waarvoor wel een btw-tarief van 6% geldt, omdat hij de kavel niet kortdurend huurde. [overledene] heeft daarom bij het college bezwaar gemaakt tegen de brief van 8 december 2015 en verzocht om terugbetaling van de door hem betaalde btw.
Besluitvorming en oordeel van de rechtbank
2. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 8 december 2015 geen voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is. De gemeente Rotterdam treedt op als verhuurder en het huurcontract is een privaatrechtelijke overeenkomst, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Zij heeft verder overwogen dat ook een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De erven betogen dat, om tot de overeenkomst inzake verhuur van de kavel te komen, een publiekrechtelijke beslissing moet zijn genomen door het college. Het bezwaar en beroep richtten zich tegen die, niet nader bekend gemaakte, beslissing.
4.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:3, tweede lid, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
4.2. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het aangaan van een overeenkomst tot verhuur van kavels en het in dit verband in rekening brengen van huurtarieven, inclusief btw, louter privaatrechtelijk is, zodat de daarover gedane mededeling in de brief van 8 december 2015 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het bezwaar tegen die brief daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Voor zover, zoals de erven betogen, het bezwaar (mede) dient te worden aangemerkt als te zijn gericht tegen een beslissing die aan het sluiten van de huurovereenkomst met [overledene] is voorafgegaan, geldt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op grond van artikel 8:3, tweede lid, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld - en derhalve evenmin bezwaar kan worden gemaakt - tegen een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
Het betoog faalt.
5. De erven betogen verder dat het college ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
5.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen kon afzien, omdat het bezwaar - nu dat niet was gericht tegen een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit - kennelijk niet-ontvankelijk was.
Eindoordeel
6. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de gemeente al dan niet terecht een btw-tarief van 6% heeft doorberekend aan [overledene]. De erven kunnen zich voor een oordeel daarover desgewenst tot de burgerlijke rechter te wenden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
611.