201802353/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2017 heeft het college zijn beslissing om op 13 november 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 13 november 2017 naast de aangewezen inzamelvoorziening op de Prins Mauritslaan ter hoogte van huisnummer [..] is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening dient te worden aangemerkt.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is. Zij betwist wel dat zij degene is geweest die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. [appellante] stelt dat haar man de doos in de papiercontainer heeft gestopt. Zij vermoedt dat iemand de doos eruit heeft gehaald om zijn eigen afval in de container te stoppen.
2.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2899, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 2.3. Vast staat dat op 13 november 2017 naast een papiercontainer op de Prins Mauritslaan ter hoogte van nummer 10 een doos is aangetroffen die afkomstig is van [appellante]. Het college mocht er van uitgaan dat zij de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet zij, maar een ander, de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. De enkele stelling dat mogelijk iemand de doos uit de papiercontainer heeft gehaald is daarvoor onvoldoende. Het college mocht dan ook een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang op haar verhalen. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat het bij [appellante] in rekening gebrachte bedrag van € 126,00, niet, zoals zij veronderstelt, een boete betreft, maar slechts het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Lubberdink
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
457-884.