201709954/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2017 in zaak nr. 17/259 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college zijn beslissing spoedeisende bestuursdwang toe te passen vanwege het op 22 mei 2014 ontmantelen van een hennepkwekerij in een woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) op schrift gesteld en de daarbij gemaakte kosten voor rekening van [appellant] gebracht.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 22 mei 2014 heeft een inspecteur van de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam in de woning een hennepkwekerij aangetroffen, waardoor de woning niet langer geschikt was voor bewoning. Omdat de situatie ter plekke als gevaarlijk en onveilig is beoordeeld, heeft het college besloten spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de hennepkwekerij onmiddellijk laten ontmantelen. De daarbij gemaakte kosten bedroegen € 1.150,00.
In het besluit van 31 juli 2014 heeft het college [appellant] aangemerkt als overtreder en de kosten van de toegepaste bestuursdwang voor zijn rekening gebracht. Daartoe is besloten op grond van een door de eigenaar van de woning, [eigenaar], overgelegde huurovereenkomst op naam van en ondertekend door [appellant], een kopie van het rijbewijs van [appellant] en een drietal bewijzen van stortingen, waaruit blijkt dat [appellant] de in de huurovereenkomst overeengekomen huursom op de bankrekening van [eigenaar] heeft gestort, met in één geval daarbij opgenomen de vermelding "huur".
Bij besluit van 5 december 2014 is het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 6 november 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college [appellant] terecht heeft aangemerkt als overtreder en de kosten van de toegepaste bestuursdwang om die reden voor zijn rekening heeft kunnen brengen. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat het college terecht op grond van de huurovereenkomst, de kopie van het rijbewijs en de bewijzen van de stortingen de betrokkenheid van [appellant] heeft vastgesteld. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de handtekeningen op de huurovereenkomst en het rijbewijs, anders dan [appellant] heeft gesteld, voldoende op elkaar lijken. Voorts heeft zij de stelling van [appellant] dat hij geen wetenschap had van de hennepkwekerij en er wel sprake moet zijn van identiteitsfraude niet geloofwaardig geacht, mede omdat [appellant] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop en de reden waarom hij geldbedragen op de rekening van [eigenaar] heeft gestort.
3. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe stelt hij dat hij de woning nimmer heeft gehuurd, bewoond of zelfs maar betreden. Evenmin heeft hij ingeschreven gestaan op het adres van de woning of heeft hij de huurovereenkomst ondertekend. De handtekening op de huurovereenkomst is niet de zijne. Voorts heeft hij geen wisselende verklaringen afgelegd en immer aangegeven dat de stortingen waren bedoeld om van [eigenaar], een vage kennis, ontvangen contant geld op diens bankrekening te storten, omdat deze zelf niet beschikte over de faciliteiten om zijn hypotheekbetalingen vanaf zijn eigen rekening per bank over te maken. De kopie van het rijbewijs is mogelijk via een aanvraag voor een telefoonabonnement op enig moment is handen van [eigenaar] gekomen, aldus [appellant]. Ter zitting heeft hij voorts nog betoogd dat het voorgaande aanleiding had moeten zijn voor het college om nader onderzoek te doen naar [eigenaar] of andere mogelijke overtreders.
4. Artikel 5.1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
Het tweede lid luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op grond van voormelde informatie [appellant] terecht heeft aangemerkt als overtreder. De stellingen van [appellant] dat hij de woning nimmer heeft gehuurd of bewoond en dat sprake zou zijn van identiteitsfraude zijn, evenals zijn suggestie dat [eigenaar] mogelijk via een aanvraag voor een telefoonabonnement een kopie van zijn rijbewijs zou hebben verkregen, in het geheel niet onderbouwd. In antwoord op het betoog van [appellant] dat het college naar aanleiding van voormelde stellingen nader onderzoek had moeten doen, heeft het college ter zitting toegelicht dat dit slechts gebeurt indien nadere informatie op tafel komt die wijst naar een andere overtreder. Met het college is de Afdeling van oordeel dat daarvan met deze niet-onderbouwde stellingen geen sprake was.
Naast het voorgaande heeft [appellant], daargelaten of de handtekeningen op de huurovereenkomst en de kopie van het rijbewijs exact overeenkomen, geen afdoende verklaring kunnen geven waarom hij de stortingen ter hoogte van de in de huurovereenkomst opgenomen huursom heeft uitgevoerd. Dat hij dit gedaan zou hebben om [eigenaar], beweerdelijk een vage kennis, te helpen, is daartoe onvoldoende en verklaart niet waarom bij de eerste storting de aanduiding "huurt" is vermeld. Het voorgaande geldt temeer daar hij wisselend heeft verklaard over de wijze waarop [eigenaar] het contante geld dat [appellant] vervolgens weer op de rekening van [eigenaar] zou storten aan [appellant] heeft overgedragen. De omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, nimmer op het adres van de woning ingeschreven heeft gestaan, maakt het voorgaande niet anders, nu de inschrijving niet zonder meer uitsluitsel geeft over het feitelijk gebruik van een pand.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
574.