201800130/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017 in zaak nr. 17/2139 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2016 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig met kenteken [..-..-..] (hierna: het voertuig) weg te slepen.
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.J.S. Lathouwers en M.N. Bouma, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het tegen het besluit van 28 december 2016 gerichte bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ten grondslag gelegd dat het pas op 20 april 2017 desgevraagd een kopie van een op 15 januari 2017 gedateerd bezwaarschrift heeft ontvangen. Het bezwaarschrift is dus na afloop van de termijn voor het indienen ervan ontvangen en er zijn geen feiten en omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] zijn bezwaarschrift van 15 januari 2017 niet per aangetekende post heeft verzonden en dat het college heeft gesteld dit bezwaarschrift niet te hebben ontvangen. Het aangetekend verzenden per post van een (pro forma) bezwaarschrift is niet verplicht, maar als een poststuk niet aangetekend wordt verzonden, aanvaardt de verzender in beginsel het risico dat het betreffende stuk nimmer wordt ontvangen. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:AN7067. Omdat [appellant] verzending van het bezwaarschrift niet heeft aangetoond door middel van een bewijs van aangetekende verzending, ligt het op zijn weg de ontvangst van het bezwaarschrift door het college voldoende aannemelijk te maken. Met het overleggen van een kopie van een enveloppe zonder datumstempel van ter post bezorging en het gedateerde betalingsbewijs van het postagentschap is [appellant] er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de enveloppe daadwerkelijk op de datum van frankeren is verzonden, aldus de rechtbank. Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij het bezwaarschrift op 15 januari 2017 op een locatie van PostNL heeft afgegeven en dus tijdig heeft verzonden. Dit volgt uit de door hem in beroep overgelegde kopie van een aan het college geadresseerde enveloppe met daarop een postzegelcode met de datum 15 januari 2017 in combinatie met een op 15 januari 2017 gedateerd betalingsbewijs van het postagentschap te Empel (Den Bosch), aldus [appellant].
4. Anders dan de rechtbank en het college is de Afdeling van oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft verzonden. Hij heeft uitvoerig toegelicht dat hij belangrijke stukken zoals bezwaarschriften niet aangetekend verstuurt, maar ter frankering en verzending op een locatie van PostNL pleegt af te geven. Van de enveloppe laat hij na de frankering ter plekke een kopie maken voor zijn administratie. Op de overgelegde kopie van een aan het stadskantoor geadresseerde enveloppe, waarbij het college de juistheid van de adressering niet heeft betwist, bevindt zich een sticker met de code PKXL1 156111 voorzien van de datum 15 januari 2017 en een waarde-aanduiding van € 0,78, zijnde de normale waarde van een postzegel op dat moment. Een dergelijke sticker wordt alleen maar gebruikt door loketfrankeermachines van PostNL en vervangt zowel een postzegel als een datumstempel die daarop normaal gesproken bij de verwerking door PostNL wordt geplaatst. Daarnaast heeft [appellant] een betalingsbewijs overgelegd met hetzelfde nummer 156111 en dezelfde datum en tijd als de frankeersticker, afgegeven door het postagentschap in de Plus supermarkt aan de Brink 5 te Den Bosch. Met deze stukken heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn bezwaarschrift op 15 januari 2017 heeft verzonden. Dit is binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken.
Dat niet met absolute zekerheid kan worden gesteld dat het bezwaarschrift zich in de desbetreffende enveloppe heeft bevonden, zoals het college ter zitting heeft tegengeworpen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit verschilt immers niet van de situatie van verzending per aangetekende post, waarbij het college verzending van het bezwaarschrift wel aangetoond zou hebben geacht. Ook in de door het college bij het besluit op bezwaar aangehaalde rechtspraak dat een op de enveloppe aangebrachte frankeerstempel met datumaanduiding geen overtuigend bewijs oplevert voor de ter post bezorging op die datum, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat het in dit geval gaat om een door PostNL aangebrachte frankeersticker en niet om een stempel die door een eigen frankeermachine van de verzender is aangebracht, zoals het geval was in de door het college bedoelde rechtspraak.
Aangezien [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn bezwaarschrift op 15 januari 2017 heeft verzonden is het vervolgens aan het college om het daaropvolgende vermoeden van ontvangst van het stuk te ontzenuwen. Het college heeft evenwel niets aangevoerd op grond waarvan de ontvangst van dit bezwaarschrift redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Daaruit volgt dat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juli 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:7 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw en inhoudelijk besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het gaat daarbij, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, alleen om de in verband met de zitting van de Afdeling gemaakte reiskosten. Deze kosten zijn forfaitair bepaald op basis van openbaar vervoer. Van kosten bij de rechtbank die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017 in zaak nr. 17/2139;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch van 4 juli 2017, met kenmerk SB/ST-;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 84,14 (zegge: vierentachtig euro en veertien eurocent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
18-854.