ECLI:NL:RVS:2018:3138

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
201710202/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ligplaats voor varend woonschip in Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 22 november 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden had op 4 mei 2016 het verzoek van [appellant] om zijn schip, een varend woonschip, op de wachtlijst voor een ligplaats te plaatsen, afgewezen. Deze afwijzing was gebaseerd op het ligplaatsenbeleid dat destijds alleen historische schepen toestond. Na de invoering van nieuw beleid op 1 januari 2016, dat ook replica's toestond, diende [appellant] een nieuwe aanvraag in, maar deze werd wederom afgewezen op basis van een negatief welstandsadvies van de welstandscommissie.

Tijdens de zitting op 13 augustus 2018 werd de zaak behandeld. [appellant] voerde aan dat de afwijzing in strijd was met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, omdat andere schepen in vergelijkbare situaties wel een ligplaats kregen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de argumenten van [appellant] niet opgingen. Het college had terecht de afwijzing gebaseerd op de welstandseisen en de rechtbank had de relevante bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening correct geïnterpreteerd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201710202/1/A3.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Gaastmeer, gemeente Súdwest-Fryslân,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2017 in zaak nr. 17/1290 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het college het verzoek om het schip [varend woonschip] op de wachtlijst te plaatsen voor een ligplaats in de gemeente Leeuwarden afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2018, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F. Klink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft op 31 mei 2013 een aanvraag gedaan voor een plek op de wachtlijst voor een ligplaatsvergunning met het in 2005 gebouwde schip [varend woonschip]. [varend woonschip] is een varend woonschip. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat in die tijd het ligplaatsenbeleid alleen historische schepen toestond. Op 1 januari 2016 is nieuw beleid in werking getreden, waarin is bepaald dat ook replica’s een ligplaats kunnen krijgen. Naar aanleiding van een gesprek tussen [appellant] en beleidsmedewerkers van de gemeente op 23 februari 2016 is een nieuwe aanvraag van [appellant] voor een welstandsadvies voorgelegd aan Hûs en Hiem, de welstandscommissie. Die heeft geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat [varend woonschip] niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het schip is volgens de welstandscommissie geen nauwkeurige kopie van een historisch woonschip. Het college heeft het advies overgenomen en geweigerd [appellant] op de wachtlijst te plaatsen.
Gronden in hoger beroep
Vertrouwensbeginsel.
2.    [appellant] betoogt dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hij vanwege uitlatingen van [persoon] op 23 februari 2016 er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [varend woonschip] aan de redelijke eisen van welstand zou voldoen.
2.1.    [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Gelijkheidsbeginsel
3.    [appellant] betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Voor replica’s gelden strengere eisen dan voor originele historische schepen. Daarbij wordt bij [varend woonschip] geëist dat de gangboorden geheel doorlopen, terwijl aan de Snekerkade een historisch schip ligt dat geen doorlopende gangboorden heeft en een rondvaartboot met een hoge opbouw wel voldoet aan de welstandsnormen. Zou [varend woonschip] als een historisch schip worden beoordeeld, dan blijkt hieruit dat het wel aan de welstandsnormen zou voldoen, aldus [appellant].
3.1.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet op gelijke behandeling in gelijke gevallen. [appellant] vergelijkt [varend woonschip] met een origineel historisch schip en een rondvaartboot, maar deze schepen zijn niet vergelijkbaar met [varend woonschip]. Het college heeft toegelicht dat alle replica’s van binnenvaartschepen aan dezelfde welstandsnormen worden getoetst. Er bestaat geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.
Het betoog faalt.
Ten onrechte welstandsadvies
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 5.31.1, zevende lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) zo moet worden geïnterpreteerd dat op grond hiervan een plaats op de wachtlijst kan worden geweigerd. Volgens [appellant] bepaalt
artikel 5.31.1, zevende lid, van de APV niets over het al dan niet op de wachtlijst geplaatst worden. Toetsing van het schip aan de redelijke eisen van welstand is pas aan de orde als een concrete ligplaats toewijsbaar is. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte de fout in de tekst van artikel 5.31.1, tweede lid, van de APV gepasseerd. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 5.31.1 van de APV luidt:
"1. Het is verboden met een vaartuig:
a. […];
b. lig- of aanlegplaats in te nemen of te hebben dan wel een lig- of aanlegplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen;
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het aanleggen of het innemen van een lig- of aanlegplaats met een vaartuig met of zonder een daartoe door het college van burgemeester en wethouders verstrekte vergunning aan een daartoe door het college van burgemeester en wethouders aangewezen wal of kade of bij een geldend bestemmingsplan aangewezen gelegenheid die bestemd is om een vaartuig onder te brengen. […]
7. Een in het tweede lid bedoelde vergunning kan worden geweigerd:
[…];
f. indien het vaartuig niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
[…].
Artikel 5.31.8 van de APV luidt: "Burgemeester en wethouders houden, zonodig, voor de verschillende categorieën vaartuigen een wachtlijst aan en stellen omtrent de uitvoering daarvan nadere regels."
Conform artikel 5.31.8 van de APV heeft het college nadere regels vastgesteld, genaamd "Regels wachtlijst voor woonschepen" (hierna: Regels). Hierin is met betrekking tot de externe wachtlijst, voor aanvragers zoals [appellant] die nog geen ligplaats in de gemeente Leeuwarden hebben, bepaald: "In verband met het in behandeling nemen van de aanvraag zijn legeskosten verschuldigd. Na ontvangst van de leges wordt de aanvraag beoordeeld zodat inzichtelijk wordt of er concreet uitzicht is op het op termijn daadwerkelijk kunnen verlenen van een ligplaatsenvergunning op enige locatie in de gemeente Leeuwarden. Indien dit vooruitzicht aanwezig is, wordt de aanvrager (indien aan de orde) meegedeeld dat er op dat moment geen ligplaats beschikbaar is en dat de aanvraag op de wachtlijst is gezet."
Bij het indienen van een aanvraag om op de wachtlijst te komen, wordt dus volgens de Regels beoordeeld of een vergunning verleend kan worden. Hiervoor moet worden getoetst aan artikel 5.31.1, zevende lid, van de APV, waar onder f als weigeringsgrond is opgenomen het niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Hoewel in de Regels niet expliciet is bepaald dat men niet op de wachtlijst wordt gezet als er geen concreet zicht op een vergunning is, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat artikel 5.31.1 van de APV gelezen in verbinding met artikel 5.31.8 van de Apv en gelezen in samenhang met de Regels, op deze wijze geïnterpreteerd moet worden.
In het tweede lid van artikel 5.31.1 van de APV is bepaald dat het verbod niet van toepassing is met of zonder een vergunning. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is hiermee kennelijk bedoeld dat het verbod niet van toepassing is met een vergunning. Een ander oordeel zou niet overeenkomen met de strekking van het artikel. Er is geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat [appellant] er redelijkerwijs niet vanuit heeft kunnen gaan dat dit artikellid anders bedoeld was. De rechtbank heeft deze verschrijving mogen passeren.
Het betoog faalt.
Gewijzigde bepaling
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor hem niet onmogelijk was om te achterhalen hoe artikel 5.31.1 van de APV op 1 januari 2016 luidde. Ondanks veel zoekwerk is het niet gelukt de tekst van de bepaling te achterhalen. Het college heeft de tekst van de oude APV ten onrechte niet aan de rechtbank overgelegd. Ten slotte voert [appellant] aan dat aan de nieuwe versie van de regeling "Regels wachtlijst voor woonschepen", die is vastgesteld op 5 september 2017, moet worden getoetst.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] bij de raad een afschrift van het besluit tot wijziging van de APV heeft opgevraagd. Daardoor is niet gebleken dat het voor hem onmogelijk was de tekst van een eerdere versie van de APV te achterhalen. Overigens is de APV niet op relevante punten gewijzigd. Van artikel 5.31.1 is alleen het achtste lid gewijzigd, dat ziet op de voorbereiding van een besluit. In dit geschil is de versie van de APV die gold op 1 januari 2016 niet van belang. De versie van de APV die van toepassing was ten tijde van zowel het besluit van 4 mei 2016 als van 21 februari 2017, is de versie die in werking is getreden op 27 april 2016. Volgens artikel 6:5, tweede lid, van die versie van de APV wordt op een aanvraag waarop voor de inwerkingtreding nog niet is beslist, de daarop overeenkomstige bepaling van deze verordening toegepast. Het college heeft de juiste versie en de juiste bepaling toegepast en deze versie was voor [appellant] eenvoudig te achterhalen. Het college had geen wettelijke plicht om de versie die gold ten tijde van de aanvraag aan de rechtbank over te leggen.
De nieuwe versie van de regeling dateert van na het besluit van 21 februari 2017. Uit het overgangsrecht volgt dat de regeling geen terugwerkende kracht heeft. De nieuwe versie van de regeling is dus niet relevant in dit geschil.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Klein
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
176-851.