ECLI:NL:RVS:2018:316

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201700792/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
  • G.M.H. Hoogvliet
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een boete van € 5.000 is opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht legde deze boete op na vaststelling dat de woning aan de [locatie] te Utrecht zonder vergunning als seksinrichting werd gebruikt. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 januari 2018. Tijdens deze zitting was het college vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh. De Afdeling oordeelde dat het college terecht de boete had opgelegd, omdat [appellant] verantwoordelijk was voor de woning en deze zonder vergunning werd gebruikt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van [appellant] werd verworpen, omdat de toezegging van een medewerker van het college niet rechtsgeldig was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 31 januari 2018 openbaar gemaakt.

Uitspraak

201700792/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2016 in zaak nr. 16/3853 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 5.000 wegens overtreding van de Huisvestingswet 2014.
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Onder de dossierstukken bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van 23 september 2015 van een hoofdinspecteur Toezicht en Handhaving van de gemeente Utrecht. In voormeld proces-verbaal heeft de hoofdinspecteur geconcludeerd dat de woning aan de [locatie] te Utrecht, zonder daartoe strekkende vergunning, als seksinrichting werd gebruikt. Verder heeft de hoofdinspecteur geconcludeerd dat de hoofdhuurder, [appellant], niet in de woning verblijft, maar dat hij deze onderverhuurt voor steeds korte perioden aan personen die niet staan ingeschreven op het desbetreffende adres. Deze personen beschikken niet over een huisvestingsvergunning. Ook heeft de hoofdinspecteur geconcludeerd dat de woning wordt gebruikt als pension en/of seksinrichting, zonder een daartoe strekkende onttrekkingsvergunning.
Besluitvorming
2.    Bij het besluit van 23 november 2015 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 5.000,00 wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014. Volgens het college heeft [appellant] de woonruimte in gebruik gegeven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Die overtreding is bovendien aan hem te verwijten, aldus het college. Het college heeft het proces-verbaal van bevindingen van 23 september 2015 aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
2.1.    Bij het besluit van 1 juli 2016 heeft het college het besluit van 23 september 2015 gehandhaafd. Volgens het college is aannemelijk dat [appellant] de woning gedurende de maanden augustus en september heeft verlaten, zodat hij deze in gebruik kon geven aan een derde. Het college heeft [appellant] bovendien verantwoordelijk geacht voor het feit dat vanuit de woning een seksinrichting werd geëxploiteerd en dat de woning in gebruik was als pension, omdat hij als hoofdhuurder verantwoordelijk is voor de woning. Het college heeft geen aanleiding gezien de boete te matigen.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het door [appellant] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Over de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college had moeten afzien van het opleggen van de boete dan wel dat het college aanleiding had moeten zien de boete te matigen.
Het geschil in hoger beroep
4.    [appellant] kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. In het hogerberoepschrift heeft hij vermeld dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op deze in het beroepschrift genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Deze in beroep aangevoerde gronden leiden naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.    Daarnaast heeft [appellant] in het hogerberoepschrift één grond naar voren gebracht. Die grond zal de Afdeling hieronder beoordelen.
6.    [appellant] betoogt dat het college, wat de toezegging in de e-mail van 1 april 2016 betreft, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende medewerker geen rechtsgeldig mandaat had. Hoe dan ook had hij mogen vertrouwen op die toezegging van het college en mag van hem niet worden verwacht dat hij op de hoogte was van het precieze mandaat van de desbetreffende medewerker. De rechtbank heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte verworpen, aldus [appellant].
6.1.    In een e-mail van 1 april 2016 heeft een medewerker bezwaar, C. Rietveld, aan de gemachtigde van [appellant] onder andere meegedeeld dat het college voornemens is het bestreden besluit in te trekken en het bezwaar gegrond te verklaren. In een e-mail van 6 april 2016 heeft diezelfde medewerker bezwaar, die, naar het college ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, een stagiaire was, de gemachtigde van [appellant] te kennen gegeven dat een vergissing is gemaakt en dat nog niet duidelijk is of het bezwaar gegrond of ongegrond is. Verder heeft deze medewerker de gemachtigde meegedeeld dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld de gronden van bezwaar in te dienen. Na ontvangst van die gronden, wordt het bezwaar behandeld en zal de beslissing op bezwaar zo spoedig mogelijk worden toegezonden, aldus voormelde e-mail van 6 april 2016. Daarop heeft de gemachtigde van [appellant] bij brief van 11 mei 2016 aanvullende gronden ingediend.
6.2.    In de desbetreffende e-mail van 1 april 2016 is slechts uitgesproken dat het college een voornemen had het bestreden besluit in te trekken en het bezwaar gegrond te verklaren. Bovendien is deze mededeling niet namens het college gedaan. De medewerker bezwaar, een stagiaire die op grond van de mandaatregeling niet bevoegd is namens het college te beslissen, heeft zich kort na het verzenden van deze e-mail gerealiseerd dat een vergissing was gemaakt. Die vergissing is vervolgens al bij e-mail van 6 april 2016 rechtgezet, waarbij de gemachtigde alsnog in de gelegenheid is gesteld gronden van bezwaar in te dienen. De gronden van bezwaar zijn daarna ook ingediend. De beslissing op bezwaar is ruim daarna, op 1 juli 2016, genomen.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden geoordeeld dat [appellant] een in rechte te honoreren vertrouwen kon hebben dat het bezwaar gegrond zou worden verklaard en dat het besluit van 23 november 2015 zou worden ingetrokken. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen.
Slotsom
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Grimbergen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
581.