201706799/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.5195 en NL17.5197 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 juli 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.H. Thasing, advocaat te Emmen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tussen de moeder en de broer van vreemdeling 1 en de vreemdelingen geen sprake is van afhankelijkheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (Pb 2013 L180). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde medische stukken niet duidelijk hebben gemaakt waaruit de gestelde afhankelijkheid tussen de moeder en broer van vreemdeling 1 en de vreemdelingen bestaat.
1.1. De vreemdelingen hebben in beroep onder meer de volgende stukken overgelegd:
- het patiëntdossier van de moeder van vreemdeling 1, waarin onder meer staat dat haar zoon, de broer van vreemdeling 1, verstandelijk beperkt is, dat zij graag voor hem zorgt en dat dit goed verloopt, maar dat zij het fijn zou vinden als hij overdag weer naar een dagbesteding kan gaan;
- het patiëntdossier van de broer van vreemdeling 1, waarin onder meer staat dat hij een eigen taal spreekt met zijn moeder, dat zij de enige is die met hem kan communiceren, dat zij hem volledig verzorgt en dat dit goed gaat;
- een brief, gedateerd 29 juli 2017, van de huisarts van de moeder en broer van vreemdeling 1, waarin onder meer staat dat de broer verstandelijk ernstig beperkt is, dat hij is opgegroeid met alleen zijn moeder, dat zij een onderlinge taal hebben ontwikkeld, dat de moeder de enige is die met hem kan communiceren en dat het erg belangrijk voor hem is om in een dagstructuur te kunnen zijn, waar aandacht is voor zijn beperkingen en communicatieproblemen;
- een brief, gedateerd 2 augustus 2017, van diezelfde huisarts, waarin onder meer staat dat de moeder voor haar verstandelijk beperkte zoon zorgt, maar dat zij overbelast is en dat de vreemdelingen helpen daar waar zij kunnen. De vreemdelingen zijn volgens de huisarts onontbeerlijk voor de moeder en zij vormen samen met de moeder de mantelzorg voor de broer van vreemdeling 1. Alleen de moeder en vreemdeling 1 kunnen volgens de huisarts communiceren met de broer. Het zal veel tijd, geduld en energie kosten om moeder en zoon te integreren en stabiliteit te geven, en de aanwezigheid en hulp van de vreemdelingen zal daarbij onontbeerlijk zijn, aldus de huisarts.
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat uit de brief van de huisarts van 2 augustus 2017 volgt dat de aanwezigheid van de vreemdelingen onontbeerlijk is voor de moeder en de broer van vreemdeling 1. De rechtbank heeft daarbij, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, evenwel niet onderkend dat die opmerking onvoldoende concreet is om het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aan te nemen. Zoals de staatssecretaris verder terecht heeft aangevoerd, hebben de vreemdelingen met voornoemde brief noch met de overige, door hen overgelegde, stukken aangetoond welke concrete hulp zij de moeder en de broer van vreemdeling 1 kunnen bieden. Evenmin blijkt uit deze stukken op welke wijze de vreemdelingen concrete invulling hebben gegeven aan de mantelzorg of dat de benodigde zorg enkel door de vreemdelingen kan worden geleverd. De Afdeling wijst in dit kader bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064. Dat vreemdeling 1 - naast zijn moeder - de enige is die met zijn broer kan communiceren, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 14 juli 2017 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.5195 en NL17.5197;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2018
47-644.