ECLI:NL:RVS:2018:3307
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 27 augustus 2003, weigerde de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling heeft in 2016 een verzoek ingediend om dit besluit te herzien, maar dit verzoek werd op 26 oktober 2016 afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond op 6 maart 2017. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank Den Haag, die op 2 maart 2018 het beroep ongegrond verklaarde.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.E.M. Later, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In zijn grieven stelt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond over de hoorplicht, zoals geformuleerd in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij betoogt dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn nationaliteit en herkomst verder toe te lichten tijdens een hoorzitting, gezien de documenten die hij had overgelegd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de klacht van de vreemdeling terecht is, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overgelegde documenten niet afdoen aan de conclusies van eerdere taalanalyses over de herkomst van de vreemdeling. De grieven van de vreemdeling falen, en het hoger beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.