ECLI:NL:RVS:2018:3312

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
201807319/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving van afvalstoffenverordening door college van burgemeester en wethouders van Cuijk

Op 11 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen verzoekers [verzoeker A] en [verzoeker B] en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 23 juli 2018, waarbij het college verzoekers heeft gelast om het inzamelen van afvalstoffen zonder de vereiste vergunning te beëindigen. Dit besluit hield in dat verzoekers een dwangsom van € 1000,00 per dag met een maximum van € 6000,00 opgelegd kregen indien zij niet binnen 48 uur na dagtekening van de brief zouden stoppen met het inzamelen van afvalstoffen.

Verzoekers, die een recyclebedrijf exploiteren, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 september 2018 hebben zij hun standpunt toegelicht, waarbij zij werden bijgestaan door hun advocaten. Verzoekers betoogden dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er in het verleden vergunningen waren verleend en omdat het inzamelen van afval op grond van het overgangsrecht was toegestaan. Ook stelden zij dat er concreet zicht op legalisering bestond en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de argumenten van verzoekers niet voldoende waren om te concluderen dat het besluit van 23 juli 2018 niet in stand kon blijven. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekers niet waren aangewezen als inzameldiensten en dat de eerder verleende vergunning geen werking meer had. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat er geen andere vergelijkbare gevallen waren aangedragen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af, met de overweging dat het college op korte termijn een besluit zou nemen over de vergunningaanvraag.

Uitspraak

201807319/1/A1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Cuijk, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Cuijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college [verzoeker A] en [verzoeker B] onder meer onder oplegging van een dwangsom van € 1000,00 per dag met een maximum van € 6000,00 gelast om het inzamelen van afvalstoffen zonder de daarvoor op grond van artikel 4 van de Afvalstoffenverordening Land van Cuijk en Boekel 2017 (hierna: Afvalstoffenverordening) vereiste vergunning binnen een termijn van 48 uur na dagtekening van de brief te beëindigen en beëindigd te houden.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] bezwaar gemaakt.
Tevens hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 september 2018, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. A.P.M.A. Laeyendecker, advocaat te Oss, en mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    [verzoeker A] en [verzoeker B] exploiteren een recyclebedrijf. Als gevolg van het besluit van 23 juli 2018 kunnen zij geen afvalstoffen meer inzamelen waaronder in het bijzonder ijzer/metalen en papier/karton van particulieren. Dit is tussen partijen niet in geschil. Omdat zij weer verder willen met de exploitatie van hun bedrijf hebben ze een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Het verzoek strekt ertoe dat hangende bezwaar het besluit van 23 juli 2018, voor zover het ziet op het inzamelen van afvalstoffen, wordt geschorst. In dit verband betogen zij dat het besluit van het college onrechtmatig is. Het college is namelijk niet bevoegd om handhavend op te treden dan wel het college had niet van die bevoegdheid gebruik mogen maken, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B]. Het college is volgens hen niet bevoegd omdat er in het verleden vergunning is verleend of omdat het inzamelen van afval op grond van het overgangsrecht is toegestaan. Indien het college wel bevoegd is, mocht het van die bevoegdheid geen gebruik maken omdat er concreet zicht op legalisering bestaat en omdat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.
3.    Hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het besluit van 23 juli 2018 niet in stand kan blijven. Ingevolge artikel 4 van de Afvalstoffenverordening is het anderen dan de inzameldiensten verboden om huishoudelijke afvalstoffen van particulieren in te zamelen tenzij zij daartoe zijn aangewezen dan wel bij nadere regels zijn vrijgesteld. Vaststaat dat [verzoeker A] en [verzoeker B] afvalstoffen inzamelen. Niet is gebleken dat zij zijn aangewezen als bedoeld in artikel 4 van de Afvalstoffenverordening dan wel zijn vrijgesteld. Voor zover zij in dit verband hebben verwezen naar de eerder verleende vergunning aan de vader van [verzoeker A], overweegt de voorzieningenrechter dat die vergunning geen werking meer heeft, nu deze slechts voor een jaar gold. Het enkele feit dat het college pas nu handhavend optreedt, geeft geen grond voor het oordeel dat daarmee impliciet een vergunning is verleend. De voorzieningenrechter kan uit het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 23 van de Afvalstoffenverordening niet afleiden dat een vergunning in dit geval niet nodig zal zijn omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de Afvalstoffenverordening reeds afval werd ingezameld. De tekst van de overgangsbepaling biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet bevoegd is.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen is aangevoerd ook geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Het enkele feit dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat een handhavingstraject is gestart ten aanzien van de twee gevallen waarop [verzoeker A] en [verzoeker B] zich beroepen. Andere gevallen zijn niet naar voren gebracht, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van concreet zicht op legalisering is op dit moment geen sprake. Weliswaar is een vergunning aangevraagd maar het is onzeker of die zal worden verleend. In dat kader is een procedure gestart op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4.    Gelet op het vorenstaande en bij afweging van de belangen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de door [verzoeker A] en [verzoeker B] gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Bij afweging van de betrokken belangen rechtvaardigt het door [verzoeker A] en [verzoeker B] gestelde belang het treffen van deze voorziening niet hangende het besluit op bezwaar. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het college heeft medegedeeld dat naar verwachting op korte termijn, te weten uiterlijk 20 november 2018, een besluit zal worden genomen.
5.    Het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek van [verzoeker A] en A.J.A. [verzoeker B] af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. De Koning
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018
712.