ECLI:NL:RVS:2018:3313

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
201707285/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling van loonheffingen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 augustus 2017 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een mvv, maar deze was op 13 september 2016 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn motiveringsplicht en dat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de loonheffingen die de werkgever van de vreemdeling had betaald. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de informatie van de Belastingdienst niet had verstrekt aan de vreemdeling en dat hij niet had aangetoond dat de werkgever de vereiste loonheffingen had betaald. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris een verzwaarde plicht heeft om de situatie van de vreemdeling te onderzoeken, vooral gezien de afhankelijkheid van de vreemdeling van de werkgever voor informatie over de betalingen aan de Belastingdienst. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw moet onderzoeken of de werkgever de loonheffingen heeft betaald en dat hij daarbij rekening moet houden met de individuele omstandigheden van de vreemdeling. De staatssecretaris werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

201707285/1/V1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 augustus 2017 in zaak nr. 17/5792 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd ieder een nadere schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling beoogt verblijf bij de referent, haar echtgenoot, die in het kader van de aanvraag om een mvv een arbeidsovereenkomst heeft overgelegd met een duur van 1 april 2016 tot en met 31 mei 2017. De desbetreffende werkgever, [werkgever] handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: de werkgever), heeft dit dienstverband niet voortgezet. Partijen zijn het oneens over de vraag of de referent over genoemde periode aan de eis van het zelfstandig beschikken over bestaansmiddelen voldoet, als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), in het bijzonder over de vraag of de werkgever de vereiste premies en belastingen heeft afgedragen, als bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
Niet in geschil is dat de staatssecretaris de informatie van de Belastingdienst waarop hij zich in de besluitvormingsfase heeft gebaseerd niet aan de vreemdeling heeft verstrekt. De staatssecretaris heeft in hoger beroep erkend dat hij, gelet hierop, het besluit van 17 februari 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarom spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank in de informatie die de Belastingdienst in de beroepsfase aan de staatssecretaris heeft verstrekt terecht geen aanleiding heeft gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Dit brengt mee dat voor dit geschil de stand van zaken op 14 augustus 2017 bepalend is.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft het besluit van 17 februari 2017 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hetgeen de staatssecretaris in zijn verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris door te wijzen op e-mailberichten, afkomstig van de Belastingdienst, niet alsnog aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan, omdat die e-mailberichten, wat betreft de maanden dat de werkgever geen loonheffing heeft betaald, ten opzichte van elkaar een discrepantie vertonen. Ook is de verschafte informatie niet onderbouwd met overzichten van de Belastingdienst. Verder heeft de rechtbank hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris evenmin alsnog aan zijn onderzoeks- en vergewisplicht heeft voldaan, omdat de desbetreffende medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) geen inzage heeft gehad in de onderliggende bestanden van de Belastingdienst, hoewel in de e-mailberichten van 15 februari en 17 mei 2017 wel wordt verwezen naar daarbij gevoegde bestanden. De bedoelde overzichten heeft de staatssecretaris niet alsnog aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft bij haar opdracht aan de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen overwogen dat hij in dit besluit zijn stelling dat de werkgever de vereiste loonheffingen niet heeft afgedragen nader moet onderbouwen en daarbij moet betrekken hetgeen het Hof van Justitie in zijn arresten van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, en van 21 april 2016, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285, heeft overwogen over het maken van een concrete beoordeling van de desbetreffende inkomenssituatie.
De grieven
3.    De grieven zijn gericht tegen de onder 2 weergeven overwegingen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen relevante discrepantie is tussen de e-mailberichten van enerzijds 19 december 2016 en anderzijds 15 februari 2017 en 17 mei 2017. Het betreft hier door de IND rechtstreeks bij de Belastingdienst ingewonnen informatie over het - achteraf - betalen van loonheffingen door de werkgever, omdat de staatssecretaris via Suwinet geen inzage in de gegevens van de Belastingdienst heeft. Deze informatie heeft de Belastingdienst desgevraagd geactualiseerd en houdt uiteindelijk in dat de werkgever de vereiste loonheffingen over de maanden april 2016 tot en met april 2017 niet heeft betaald. Gelet hierop was hij niet gehouden om naar de informatie van de Belastingdienst nader onderzoek te doen, aldus de staatssecretaris. Verder betoogt de staatssecretaris dat hij om dezelfde reden niet gehouden was om in lijn met de arresten Chakroun en Khachab een concrete beoordeling te maken van de inkomenssituatie van de referent, in het bijzonder door rekening te houden met de aangevoerde individuele omstandigheden zoals het slechte werkgeverschap, waarvan de referent en zij het slachtoffer zijn geworden.
3.1.    De referent is blijkens de door de vreemdeling overgelegde brief van de Belastingdienst van 30 september 2016 voor informatie over het betalingsverkeer tussen de werkgever en de Belastingdienst volkomen afhankelijk van de werkgever, omdat de Belastingdienst aan derden, zoals de referent, om redenen van privacy geen informatie verstrekt over de betalingen van de werkgever als inhoudingsplichtige. Dit brengt mee dat vreemdeling in een moeilijke positie verkeert om de gegevens van de Belastingdienst te weerleggen. Daarom rust op de staatssecretaris een verzwaarde plicht om zich op basis van overzichten van de Belastingdienst ervan te vergewissen dat de werkgever de vereiste loonheffingen niet heeft betaald.
In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de staatssecretaris aangevoerd dat hij op 17 mei 2017 nogmaals navraag heeft gedaan bij de Belastingdienst en dat daaruit is gebleken dat de werkgever nog steeds de vereiste loonheffingen over de periode van april 2016 tot april 2017 niet heeft betaald. Het bijgevoegde bestand waarnaar de Belastingdienst in zijn e-mailbericht van 17 mei 2017 verwijst, bevindt zich echter niet in het dossier, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dit maakt dat de staatssecretaris niet kon volstaan met verwijzing naar dit e-mailbericht, maar nader onderzoek had moet verrichten naar de bij de Belastingdienst ingekomen betalingen van de werkgever. Dat geldt temeer nu de vreemdeling in bezwaar een tweetal betalingsbewijzen van de werkgever heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat hij verschuldigde loonheffingen heeft betaald. Voor zover de staatssecretaris deze betalingsbewijzen ter controle aan de Belastingdienst heeft voorgelegd, blijkt uit de overgelegde e-mailberichten niet dat de Belastingdienst daarop specifiek heeft gereageerd.
Onder deze omstandigheden is niet buiten twijfel dat de werkgever de vereiste loonheffingen niet heeft betaald en heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De grieven falen.
3.2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris in de eerste plaats bij de Belastingdienst moet nagaan of en tot welk bedrag de werkgever de vereiste loonheffingen heeft betaald. In het geval de overzichten van de Belastingdienst duidelijk maken dat de betalingen tekortschieten, moet de staatssecretaris voorts met inachtneming van de stukken die de vreemdeling bij brief van 15 juni 2018 heeft overgelegd, op basis van de arresten Chakroun en Khachab tot een op dit geval toegespitste individuele belangenafweging komen. Daarbij moet hij op inzichtelijke wijze in het bijzonder betrekken wat de vreemdeling heeft aangevoerd over het slecht werkgeverschap waarvan de referent en zij het slachtoffer zijn geworden.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 751,50 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro en vijftig cent, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
32.