201707650/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eemnes,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2017 in zaak nr. 17/1080 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen (legaliseren) van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Eemnes (hierna: het perceel) en het gebruik van het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft het college het door [partij A] en [partij B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [partij]) daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van
26 april 2016 herroepen. Voorts heeft het college [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel en geweigerd om hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf en/of ten behoeve van wonen.
Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op het perceel. Het perceel grenst aan het perceel van [partij]. Op het perceel staat een bijgebouw met een oppervlakte van 24 m² dat af en toe werd gebruikt als gastenverblijf en dat daarvoor is ingericht. Vast staat dat dit gebruik in strijd is met de ingevolge het ten tijde van het nemen van het besluit van 2 februari 2017 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitenrand 2012" (hierna: het bestemmingsplan) op het betreffende perceelgedeelte rustende bestemming "Natuur".
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan valt.
2.1. Niet in geschil is dat dit gebruik alleen onder het gebruiksovergangsrecht valt als het ten tijde van inwerkingtreding van het eerdere bestemmingsplan Heidehoek, eind 2002, al bestond en sindsdien is voortgezet. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van voortgezet gebruik omdat [appellant] in ieder geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bijgebouw in de periode van 2007 tot en met 2013 met enige regelmaat in gebruik is geweest als gastenverblijf. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. De door [appellant] overgelegde verklaringen hebben geen betrekking op genoemde periode. Ook heeft [appellant] ter zitting verklaard dat het bijgebouw wordt gebruikt voor verblijf van in Zwitserland wonende familieleden en dat zij in die periode niet in het bijgebouw hebben verbleven.
3. De omstandigheid dat het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf is strijd is met de bestemming en niet valt onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht brengt mee dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf in strijd met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bijgebouw al meer dan 50 jaar als zodanig wordt gebruikt. Voorts verwijst [appellant] naar het vermelde in het besluit van het college van 26 april 2016 dat op grond van het Handhavingsbeleidsplan Bouwregelgeving gemeente Eemnes van 21 september 2004 (hierna: het Handhavingsbeleidsplan 2004) het bijgebouw destijds gelegaliseerd had moeten worden omdat de illegale situatie reeds vóór 1990 aanwezig was en geen sprake is van illegale bewoning, omdat het bijgebouw zelden voor overnachtingen wordt gebruikt.
4.1. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, […]".
4.2. Het college heeft voor de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan op 15 februari 2011 de "Beleidsregels Planologische Afwijkingen" (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
In de Beleidsregels is bepaald dat alleen in heel bijzondere situaties op basis van de Beleidsregels kan worden besloten om af te wijken van het bestemmingsplan. Dat zou aan de orde kunnen zijn als het plan kennelijke onjuistheden bevat of als strikte toepassing van de regels van het bestemmingsplan leidt tot zeer onredelijke of ongewenste situaties. In beide gevallen is vereist, zo volgt uit de Beleidsregels, dat niet wordt afgeweken van de uitgangspunten van het bestemmingsplan.
4.3. Het college is niet bereid om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf en/of ten behoeve van wonen in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft vastgesteld dat het aanvraagformulier vermeldt dat het gebruik van het bijgebouw "wonen" is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de Beleidsregels daartoe geen ruimte bieden omdat het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf en/of ten behoeve van wonen flagrant in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Een uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat een bijgebouw niet mag worden bewoond en dat op het perceel maar één woning is toegestaan, aldus het college.
4.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat met het verlenen van een omgevingsvergunning voor het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf
wordt afgeweken van de uitgangspunten van het bestemmingsplan, waaruit volgt dat in bijgebouwen niet mag worden gewoond en dat er dus geen sprake is van een situatie waarin het op basis van de Beleidsregels kan besluiten om af te wijken van het bestemmingsplan. Hoewel gebruik als gastenverblijf in het algemeen voor wat betreft duur geen even intensief gebruik vormt als wonen, heeft het college dat gebruik vergelijkbaar met het gebruik voor het doel "wonen" kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bijgebouw vanwege de inrichting ervan geschikt is om voor langere tijd te worden gebruikt. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning te verlenen voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het bijgebouw al lange tijd in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt zonder dat daartegen handhavend is opgetreden, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid maakt niet dat aanspraak bestaat op een omgevingsvergunning voor dat gebruik. De verwijzing naar het vermelde in het besluit van 26 april 2016 over het Handhavingsbeleidsplan 2004, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat het college dat besluit heeft herroepen.
Het door [appellant] aangevoerde dat het bijgebouw op grond van het nu geldende bestemmingsplan "Buitenrand, partiële herziening 2017" gebruikt zou mogen worden voor "bed and breakfast", welk gebruik meer belastend is voor de omgeving dan het gebruik als gastenverblijf, kan hem niet baten. Het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 2 februari 2017 is bepalend bij de beoordeling van het geschil. Het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan is genomen na 2 februari 2017, namelijk op 3 juli 2017.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Drop w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
270-757.