ECLI:NL:RVS:2018:341

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201700493/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Noord-Nederland over lozingsvergunning RWE Eemshaven Holding II B.V.

Op 31 januari 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Coöperatie Mobilisation for The Environment U.A. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2016. De Coöperatie had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door Rijkswaterstaat op haar aanvraag van 15 juli 2015 tot actualisatie van de lozingsvergunning van RWE Eemshaven Holding II B.V. De rechtbank had het beroep van de Coöperatie ongegrond verklaard, omdat Rijkswaterstaat binnen de wettelijke termijn van acht weken een beslissing had genomen op de aanvraag. De Coöperatie betoogde in hoger beroep dat de brief van Rijkswaterstaat van 13 augustus 2015 niet als een besluit kon worden aangemerkt, omdat daarin stond dat bezwaar of beroep niet mogelijk was. De Raad van State oordeelde echter dat de brief wel degelijk een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, en dat Rijkswaterstaat tijdig had gereageerd op de aanvraag van de Coöperatie. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201700493/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Coöperatie Mobilisation for The Environment U.A., gevestigd te Nijmegen (hierna: de Coöperatie),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2016 in zaak nr. 16/1945 in het geding tussen:
De Coöperatie
en
Rijkswaterstaat Directie Noord-Nederland (hierna: Rijkswaterstaat).
Procesverloop
Bij brief van 6 mei 2016 heeft de Coöperatie beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door Rijkswaterstaat op haar aanvraag van 15 juli 2015 tot actualisatie van de lozingsvergunning van RWE Eemshaven Holding II B.V.
Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het door de Coöperatie ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Coöperatie hoger beroep ingesteld.
Rijkswaterstaat en RWE Eemshaven Holding II B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Coöperatie heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar Rijkswaterstaat, vertegenwoordigd door mr. L. de Jong-Goris en ing. P. van Gelder, is verschenen. Voorts is daar RWE Eemshaven Holding II B.V. , vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. Peelen, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 3 december 2007 is aan RWE Power AG, rechtsvoorganger van RWE Eemshaven Holding II B.V., krachtens de Wet op de waterhuishouding (oud) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) vergunning verleend voor het onttrekken van oppervlaktewater aan de Eemshaven en het lozen van afvalwater op de Eemshaven en de Eems. Met de inwerkingtreding van de Waterwet is deze vergunning van rechtswege gelijkgesteld met een watervergunning. In 2011 is voor het eerst krachtens artikel 6.2 van de Waterregeling bezien of de vergunning nog toereikend is. Er was op dat moment geen aanleiding om de vergunning te actualiseren. Op 15 juli 2015 heeft de Coöperatie Rijkswaterstaat verzocht om de vergunning te actualiseren met betrekking tot zware metalen, waaronder kwik, cadmium en lood.
Bij brief van 13 augustus 2015 heeft Rijkswaterstaat aan de Coöperatie medegedeeld dat actualisatie van de vergunning op dat moment niet opportuun is en dat Rijkswaterstaat daarom nog geen besluit neemt over actualisatie van de vergunning.
De uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de brief van de Coöperatie van 15 juli 2015 is aan te merken als een aanvraag van een belanghebbende om een besluit te nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, daargelaten de vraag of de brief van 13 augustus 2015 moet worden opgevat als een inhoudelijke weigering om naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag de vergunning te wijzigen, dan wel als een uitdrukkelijke weigering om een besluit op die aanvraag te nemen, deze brief is aan te merken als een besluit. Omdat Rijkswaterstaat binnen de daarvoor geldende termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag van de Coöperatie een beslissing heeft genomen, heeft de rechtbank het beroep van de Coöperatie tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
3.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Het tweede lid luidt: "Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan."
Artikel 6:2 luidt: "Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijk gesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit."
Het hoger beroep
4.    De Coöperatie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Rijkswaterstaat niet tijdig een besluit op haar aanvraag van 15 juli 2015 heeft genomen. De brief van 13 augustus 2015 kan niet worden aangemerkt als een besluit op deze aanvraag, nu daarin is vermeld dat de brief geen besluit in de zin van de Awb bevat en dat bezwaar of beroep dan ook niet mogelijk is, aldus de Coöperatie.
4.1.    Met de vermelding in de brief van 13 augustus 2015 dat actualisatie van de vergunning van RWE Eemshaven Holding II B.V. op dat moment niet opportuun is en dat Rijkswaterstaat daarom nog geen besluit neemt over actualisatie van de vergunning, heeft Rijkswaterstaat een besluit in de zin van de Awb genomen naar aanleiding van de aanvraag van de Coöperatie van 15 juli 2015. In het midden kan blijven, zoals de rechtbank ook heeft gedaan, of de brief een besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, of een daarmee ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb gelijkgestelde schriftelijke weigering een besluit te nemen. Dat, als gesteld door de Coöperatie, in de brief is vermeld dat die geen besluit bevat in de zin van de Awb en bezwaar of beroep niet mogelijk is, doet er niet aan af dat de brief een besluit is in de zin van de Awb. De gestelde omstandigheden zijn niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de brief een zodanig besluit bevat.
Nu met de brief van 13 augustus 2015 binnen acht weken, en derhalve tijdig een besluit in de zin van de Awb is genomen op de aanvraag van de Coöperatie van 15 juli 2015 heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
163-757.