ECLI:NL:RVS:2018:3432

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
201801054/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van dwangsom voor illegale bouwwerken op perceel met bestemming Verkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant a] en [appellante b] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal had op 4 mei 2016 besloten om een volière en een speel-/dierverblijfgebouw op hun perceel te laten verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per bouwwerk. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant a] en [appellante b] tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep betogen zij dat er bijzondere omstandigheden zijn die handhaving in de weg staan, zoals het gewekte vertrouwen door de gemeente dat de situatie zou worden gelegaliseerd. De Raad van State overweegt dat handhaving in het algemeen belang is en dat het college bevoegd is om op te treden tegen illegale bouwwerken. De door [appellant a] en [appellante b] aangevoerde omstandigheden, zoals de woonbehoefte op het woonwagenpark, zijn niet relevant voor de beoordeling van de illegale bouwwerken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die van handhaving zouden moeten afzien. De beslissing van het college om de dwangsommen te invorderen wordt eveneens bevestigd, omdat er geen grond is om van invordering af te zien.

Uitspraak

201801054/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a] en [appellante b], wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017 in zaken nrs. 16/7830, 17/2336 en 17/2765 in het geding tussen:
[appellant a] en [appellante b]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het college [appellant a] en [appellante b], onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per bouwwerk, gelast een volière en een speel-/dierverblijfgebouw op het perceel, kadastraal bekend [perceel] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college het door [appellant a] en [appellante b] tegen het besluit van 4 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant a] en [appellante b] verbeurde dwangsommen van in totaal € 10.000,00.
Bij uitspraak van 27 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant a] en [appellante b] tegen de besluiten van 15 november 2016 en 23 november 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellante b] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201803499/1/A1, 201801049/1/A1; 201800816/1/A1; 201800879/1/A1 en 201801051/1/A1, ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant a] en [appellante b], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Kerkvliet en mr. T. Akkermans, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende a], [belanghebbende b] en [belanghebbende c], allen bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als derdebelanghebbenden gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1.    De volière en het speel-/dierverblijfgebouw staan op een perceel met de bestemming "Verkeer". In het besluit van 4 mei 2016 heeft het college vermeld dat deze bouwwerken niet ten dienste staan aan deze bestemming en derhalve niet op het perceel zijn toegestaan. Niet in geschil is dat de bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan zijn. Evenmin is in geschil dat het college bevoegd is hiertegen handhavend op te treden. [appellant a] en [appellante b] stellen zich echter op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan.
Hoger beroep
2.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.    [appellant a] en [appellante b] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg stonden. In dit verband stellen zij dat door medewerkers van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de situatie zou worden gelegaliseerd, dan wel van handhavend optreden zou worden afgezien. De burgemeester heeft gesteld dat wethouder Bos aanspreekpunt was voor de zaken over het woonwagenpark aan de Wamelseweg, zodat [appellant a] en [appellante b] op uitspraken van wethouder Bos mochten vertrouwen, aldus [appellant a] en [appellante b]. Ter motivering van hun standpunt hebben [appellant a] en [appellante b] stukken overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat het woonwagenpark zou worden heringericht. Daarnaast betogen [appellant a] en [appellante b] dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat op andere woonwagenparken herinrichting plaatsvindt en niet wordt gehandhaafd. Volgens de door [appellant a] en [appellante b] overgelegde stukken zouden op het woonwagenpark aan de Wamelseweg twee twee-onder-één-kapwoningen geplaatst worden en zou er een standplaats voor een woonwagen overblijven, zodat er vijf woningen werden gecreëerd. Ook is volgens hen sprake van schending van het beginsel van fair play. [appellant a] en [appellante b] stellen dat de rechtbank hierover ten onrechte geen oordeel heeft geveld en betogen dat zij in gezamenlijk overleg met de gemeente tot een oplossing wilden komen, maar dat de gemeente alle voorstellen heeft afgewezen en met machtsvertoon handhavend heeft opgetreden. Door het handelen van de gemeente heeft de dochter van [appellant a] en [appellante b] haar woning verloren, maar ook haar uitkering en worden de mensen waarbij zij inwoont gekort op hun uitkering. [appellant a] en [appellante b] betogen een klacht te hebben ingediend, maar de gemeente zorgt er middels kunstgrepen voor dat de klacht niet in behandeling wordt genomen. Ditzelfde geldt voor de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een standplaats en bestemmingsplanwijziging.
3.1.    De door [appellant a] en [appellante b] aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de woonbehoefte op het woonwagenpark en betreffen de vraag of er extra woonruimte kan worden gecreëerd. Deze omstandigheden hebben geen betrekking op de volière en het speel-/dierverblijfgebouw op het perceel met de bestemming "Verkeer". Op de gronden met deze bestemming zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van genoemde bestemming toegestaan. De door [appellant a] en [appellante b] genoemde omstandigheden geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. In de door [appellant a] en [appellante b] gestelde omstandigheden heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit op bezwaar van 15 november 2016.
Het betoog faalt.
Invorderingsbesluit
4.    [appellant a] en [appellante b] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college door bijzondere omstandigheden van invordering had behoren af te zien. In dit verband verwijzen zij naar de manier waarop het college met hen omgaat. [appellant a] en [appellante b] betogen dat het college lange tijd niet handhavend heeft opgetreden en dat er allerlei toezeggingen zijn gedaan. Ook verwijzen zij naar hun financiële situatie op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.
4.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2.    Op het betoog over hun financiële situatie is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant a] en [appellante b] hebben die overweging van de rechtbank niet gemotiveerd weersproken en geen stukken overgelegd met betrekking tot hun financiële situatie. Hetgeen [appellant a] en [appellante b] verder hebben aangevoerd, kan evenmin als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Mede gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college wegens bijzondere omstandigheden niet tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom kon overgaan.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
628.