201800095/1/A2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2017 in zaak nr. 17/4307 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 herzien en vastgesteld op € 201,00.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2017 is het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 herzien en vastgesteld op € 1.404,00.
Bij uitspraak van 11 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 12 juli 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het geschil
1. [appellante] heeft in 2017 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Aan het besluit van 22 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit de basisregistratie personen (hierna: BRP) is gebleken dat vanaf 19 januari 2017 de broer van [appellante], [de broer], op hetzelfde woonadres als [appellante] stond ingeschreven en [appellante] heeft aangegeven dat er geen schriftelijke huurovereenkomst op zakelijke gronden is tussen haar en haar broer. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de broer op grond hiervan vanaf 1 februari 2017 als medebewoner van [appellante] aangemerkt. Omdat is gebleken dat de broer van [appellante] vanaf 12 juni 2017 niet meer op hetzelfde adres woont als [appellante], heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 21 juli 2017 het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 herzien en vastgesteld op € 1.404,00.
2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen de broer mocht aanmerken als medebewoner, in welk geval de dienst het inkomen van de broer kon betrekken bij de beoordeling van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag.
3. [appellante] heeft te kennen gegeven dat haar broer tijdelijk bij haar verbleef tot hij een eigen woning zou krijgen en haar woonadres als postadres gebruikte.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), gelezen in samenhang met artikelen 7 en 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), de Belastingdienst/Toeslagen het geschatte jaarinkomen over 2017 van de broer van [appellante], als zijnde medebewoner, terecht bij de berekening van het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 heeft betrokken.
Wettelijk kader
5. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wht luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder
i. rekeninkomen: de gezamenlijke toetsingsinkomens, bedoeld in artikel 8 van de Awir, die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de draagkracht, bedoeld in artikel 7 van die wet."
Artikel 7, eerste lid, luidt:
"Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."
Artikel 9, tweede lid, luidt:
"In afwijking van het eerste lid, kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend."
Artikel 14, ten tijde van belang, luidt:
"1. Het norminkomen bedraagt:
a. (…)
b. € 3.150 bij een meerpersoonshuishouden;
(…)
3. Geen huurtoeslag wordt toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan:
a. het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, (…)"
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in de inkomensafhankelijke regelingen wordt verstaan onder:
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
(…)
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner, (…)"
Artikel 7, tweede lid, luidt:
"Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen."
Artikel 8, eerste lid, luidt:
"Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven".
Hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat tussen haar en haar broer geen fiscaal partnerschap bestaat en zij geen overeenkomst met haar broer heeft gesloten om beiden hoofdhuurder van de woning te zijn. Bovendien is haar broer niet verplicht een gezamenlijke huishouding met haar te voeren. Gelet op haar inkomen heeft zij recht op een voorschot huurtoeslag over heel 2017, aldus [appellante].
7. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens draagkracht ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de bepaling van het recht op en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de BRP als uitgangspunt te gelden. Niet in geschil is dat de broer van [appellante] vanaf 19 januari 2017 op haar adres stond ingeschreven. Dat hij slechts tijdelijk bij haar woonachtig was en hij geen gezamenlijke huishouding met haar voerde, leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen haar broer ten onrechte als medebewoner heeft aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Wht gelezen in samenhang met artikelen 7 en 8 van de Awir, en artikel 14 van de Wht is de Belastingdienst/Toeslagen voor de bepaling van het recht op huurtoeslag terecht uitgegaan van het geschatte gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante] en haar broer. In hetgeen [appellante] aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat de berekening door de Belastingdienst/Toeslagen onjuist zou zijn.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
343.