ECLI:NL:RVS:2018:3542

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201709399/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar toelaatbaarheidsverklaring speciaal onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2017. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het samenwerkingsverband op 12 december 2016 een verzoek om een toelaatbaarheidsverklaring voor speciaal onderwijs had toegewezen. Het samenwerkingsverband verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit op 20 september 2017 niet-ontvankelijk, omdat hij volgens hen geen belanghebbende was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde dit standpunt en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond.

In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank het besluit van 20 september 2017 niet ter zitting had mogen behandelen, omdat het niet tijdig was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het besluit geen stuk was als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, waardoor de tiendagentermijn niet van toepassing was. De rechtbank had het besluit terecht in de procedure meegenomen en er was geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen of te heropenen.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] geen belanghebbende was bij het besluit van 12 december 2016, omdat hij geen ouderlijk gezag had over zijn zoon. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709399/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Bosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/1407 in het geding tussen:
[appellant]
en
stichting Samenwerkingsverband Primair Onderwijs De Meierij.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het samenwerkingsverband een verzoek om een toelaatbaarheidsverklaring voor speciaal onderwijs toegewezen.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het samenwerkingsverband het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het samenwerkingsverband heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2018, waar het samenwerkingsverband, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven, vergezeld door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft een zoon over wie hij niet het gezag heeft. Dat berust uitsluitend bij de moeder van de zoon. Het samenwerkingsverband heeft op 12 december 2016 beslist dat de zoon toelaatbaar is tot het speciaal onderwijs. [appellant] kan zich daar niet in vinden en heeft daarom bij brief van 20 januari 2017 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 maart 2017 heeft hij het samenwerkingsverband in gebreke gesteld omdat volgens hem niet tijdig op zijn bezwaar is beslist. Op 8 mei 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Volgens [appellant] heeft het samenwerkingsverband dwangsommen verbeurd.
2.    Het samenwerkingsverband heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar bij besluit van 20 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] is volgens het samenwerkingsverband geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat hij geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft. [appellant] heeft niet het ouderlijk gezag over zijn zoon en heeft daarom niet de plicht of het recht om de zoon te verzorgen en op te voeden. Tot de opvoeding moeten ook de beslissingen over het te volgen onderwijs worden gerekend. [appellant] heeft dus niet het recht om besluiten daarover tegen te houden of te beïnvloeden. Nu [appellant] geen belanghebbende is, is zijn verzoek om toekenning van dwangsommen afgewezen.
3.    De rechtbank heeft zowel het beroep tegen het niet-tijdig beslissen als het beroep tegen het besluit van 20 september 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank allereerst in aanmerking genomen dat het samenwerkingsverband zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen belanghebbende is en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zoon kan op grond van het bepaalde in artikel 8:21, eerste lid, van de Awb in dit geding worden vertegenwoordigd door zijn vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Uit artikel 1:245, eerste, derde en vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat daarmee de gezaghebbende ouder wordt bedoeld, en dat is [appellant] niet. Evenmin heeft [appellant] een eigen belang, omdat hij als niet-gezaghebbende ouder niet de in artikel 1:247, eerste lid, van het BW neergelegde plicht en het recht heeft om de zoon te verzorgen en op te voeden. Volgens de rechtbank leidt het voorgaande er verder toe dat het samenwerkingsverband [appellant] geen dwangsommen verschuldigd is, gelet op het in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb bepaalde.
4.    [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank het besluit van 20 september 2017 niet ter zitting had mogen behandelen. Daartoe voert [appellant] aan dat de zitting op 22 september 2017 plaatsvond, zodat het besluit niet uiterlijk tien dagen voor zitting is ingediend, zoals is vereist op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb.
4.1.    Het besluit van 20 september 2017 is geen stuk als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb en de tiendagentermijn van die bepaling is daardoor niet op het besluit van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1662. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft de rechtbank het besluit terecht in de procedure meegenomen. De rechtbank heeft bovendien terecht geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen, dan wel na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek te heropenen om [appellant] in de gelegenheid te stellen te reageren op het besluit van 20 september 2017. Uit de aantekeningen van het verhandelde ter zitting in beroep volgt niet dat [appellant] zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de zitting en ook hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor dat oordeel.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] voert verder aan dat de procedure bij de rechtbank overbodig was, gelet op wat in het gezagsregister is vermeld, en dat hij persoonlijke bedenkingen heeft bij de positie van een voormalig medewerker van het samenwerkingsverband. Deze klachten richten zich niet tegen de aangevallen uitspraak en kunnen reeds daarom niet leiden tot vernietiging daarvan.
6.    Conclusie is dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond ligt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 12 december 2016.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
799.