ECLI:NL:RVS:2018:3564

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201800353/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bestemmingsplan en bouwregelgeving in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving van het bestemmingsplan en de bouwregelgeving door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. Het college had op 31 mei 2016 het verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

[appellant] is eigenaar van een bedrijfspand aan de Binckhorstlaan in Den Haag en maakt bezwaar tegen de omgevingsvergunning die aan [belanghebbende] is verleend voor de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw naast zijn pand. Hij stelt dat de afstand tussen de gebouwen in strijd is met de Bouwverordening van de gemeente Den Haag, en dat het college handhavend had moeten optreden. De rechtbank oordeelde echter dat de toetsing aan de Bouwverordening had moeten plaatsvinden in het kader van de omgevingsvergunning en dat er geen zelfstandige bevoegdheid voor handhaving bestond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2018 ter zitting behandeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feitelijke situering van het nieuwe bedrijfsgebouw rechtmatig is, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en bepaalt dat het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201800353/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017 in zaak nr. 17/666 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhaving van het bestemmingsplan en de bouwregelgeving ter hoogte van Binckhorstlaan ongenummerd, ter hoogte van nummer […] bouwnummer 1, te Den Haag afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.M. Waszink en mr. P.H.C. Eijssen, beiden advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het bedrijfspand aan de [locatie] te Den Haag. Op 2 maart 2015 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw aan de Binckhorstlaan ongenummerd ter hoogte van nummer […], bouwnummer 1, gelegen naast het bedrijfspand van [appellant]. Dit besluit is op 15 april 2015 onherroepelijk geworden.
Bij brief van 27 januari 2016 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning en het college tevens verzocht om handhavend op te treden. Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de verleende omgevingsvergunning niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het verzoek om handhavend op te treden afgewezen.
De buitenmuren van de beide bedrijfspanden bevinden zich op een afstand van 8 tot 10 cm van elkaar. Dit heeft volgens [appellant] onder meer tot gevolg dat het onmogelijk is om de achtergevel van zijn bedrijfspand te onderhouden. Voorts kunnen de spouwmuren van zijn pand volgens [appellant] niet worden geïsoleerd met het oog op een te verkrijgen (hoger) energielabel.
Het hoger beroep van [appellant]
2.    [appellant] betoogt dat het feit dat het nieuwe bedrijfsgebouw op een afstand van 8 tot 10 cm van zijn bedrijfspand is gerealiseerd, in strijd is met de artikelen 2.5.16 en 2.5.17 van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat toetsing aan de Bouwverordening had moeten plaatsvinden in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning en dat na verlening daarvan niet meer zelfstandig aan de Bouwverordening kan worden getoetst. [appellant] wijst er op dat uit de omgevingsvergunning blijkt dat geen sprake is geweest van een uitdrukkelijke afwijking van de voorschriften uit de Bouwverordening. Uit de bij de omgevingsvergunning behorende tekening met de aanduiding "Inplanting" blijkt voorts evenmin dat uitdrukkelijk van de bepalingen van de Bouwverordening is afgeweken, nu hieruit blijkt dat de tussenruimte tussen het bestaande bedrijfspand en het nieuwe bedrijfsgebouw ten minste 80 cm moet bedragen, aldus [appellant].
2.1.     Artikel 2.5.16 van de Bouwverordening luidt:
"1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
(…)
3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid;
a. indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
b. indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn."
Artikel 2.5.17 luidt:
"1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
(…)
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ten aanzien van een gelijkluidende bepaling in de Bouwverordening van de gemeente Beuningen in de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:414, schept artikel 2.5.17 van de Bouwverordening geen zelfstandige bevoegdheid voor handhavend optreden, reeds omdat dit geen verbodsbepaling betreft. De omstandigheid dat het bedrijfsgebouw niet in overeenstemming met artikel 2.5.17 zou zijn gebouwd, wat daar verder van zij, betreft derhalve geen overtreding, zodat geen bevoegdheid voor het college bestond ter zake bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen. Ditzelfde heeft naar het oordeel van de Afdeling te gelden voor het bepaalde in artikel 2.5.16. De rechtbank heeft terecht overwogen dat mogelijke strijd met het in de omgevingsvergunning opgenomen voorschrift dat het bouwen overeenkomstig de bepalingen van de Bouwverordening dient plaats te vinden, aan de orde had moeten worden gesteld in een procedure tegen de omgevingsvergunning.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank niet van handhavend optreden had mogen afzien.
Het betoog faalt.
3.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank voorts ten onrechte niet onderkend dat de feitelijke situering van het nieuwe bedrijfsgebouw op 8 tot 10 cm van zijn bedrijfspand niet overeenkomt met hetgeen volgens de verleende omgevingsvergunning is vergund. De afstand tussen de gebouwen is kleiner dan de afstand zoals aangegeven op bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen. Uit de bouwtekening met de aanduiding "Inplanting" blijkt dat de tussenruimte tussen het nieuwe bedrijfsgebouw en het bedrijfspand van [appellant] ten minste 80 cm moet bedragen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college gelet hierop handhavend had moeten optreden, teneinde de feitelijke situatie in overeenstemming te brengen met hetgeen met de omgevingsvergunning is vergund, aldus [appellant].
3.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de op 3 maart 2015 door het college verleende omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden en deze voor rechtmatig dient te worden gehouden, tot gevolg heeft dat de feitelijke situering van het nieuwe bedrijfsgebouw rechtmatig is. De rechtbank heeft hiermee niet onderkend dat sprake kan zijn van een situatie die feitelijk afwijkt van de vergunde situatie.
De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het nieuwe bedrijfsgebouw, zoals [appellant] stelt, is gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. In dit verband is van belang dat het college in hoger beroep de afdeling Landmeten en Vastgoed en het Kadaster opdracht heeft gegeven om de feitelijke situatie ter plaatse op te meten. Uit de uitgevoerde meting is volgens het college gebleken dat de afstand tussen de twee bedrijfspanden varieert van 6,7 cm tot 7,9 cm. Voorts heeft de afdeling Landmeten en Vastgoed geconstateerd dat uit de bouwtekening met de aanduiding "Inplanting", die behoort bij de omgevingsvergunning, volgt dat tussen de twee panden een afstand van ongeveer 50 cm dient te worden aangehouden. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat partijen niet langer verdeeld zijn over de vraag of de feitelijke afstand tussen het nieuwe bedrijfsgebouw en het bedrijfspand van [appellant] aanzienlijk minder is dan de afstand die volgens de bij de omgevingsvergunning behorende "Inplantingstekening" in acht genomen had moeten worden. Ter zitting is aan de hand van de originele, bij de omgevingsvergunning behorende, bouwtekening met daarop de aanduiding "Inplanting" geverifieerd welke afstand tussen de twee bedrijfsgebouwen is toegestaan. De Afdeling stelt vast dat hieruit is gebleken dat de situatie is vergund waarbij een afstand van 50 cm tussen de beide gebouwen in acht genomen diende te worden.
Gezien het vorenstaande heeft [appellant] terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de verleende omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 december 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017 in zaak nr. 17/666;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 december 2016, kenmerk B.2.16.1830.001;
V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Slump    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
490.