ECLI:NL:RVS:2018:3600

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
201800252/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan belanghebbende voor overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 26 juli 2016 aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd wegens twaalf overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Na bezwaar van [appellant] tegen een invorderingsbesluit van 29 november 2016, heeft de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 24 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2018 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat mr. R.P.H. Sangers, en het college werd vertegenwoordigd door mr. C. Billen en mr. J.L.E. Laudy.

De Afdeling oordeelt dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2016, aangezien hij zich met de inhoud ervan kon verenigen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing was. De Afdeling bevestigt dat het college bevoegd was om op het bezwaar van [belanghebbende] te beslissen, ondanks dat de handhavingsprocedure was beëindigd.

Daarnaast heeft de Afdeling vastgesteld dat het college niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking, waardoor het belang van [appellant] bij een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit is komen te vervallen. De Afdeling verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 29 november 2016 niet-ontvankelijk en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201800252/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Klimmen, gemeente Voerendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2017 in zaak nr. 17/829 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd voor twaalf overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 1.500,00.
Bij brief van 6 januari 2017 heeft [appellant] tegen het besluit van 29 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het college het door [belanghebbende] tegen het besluit van 26 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.P.H. Sangers, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Billen en mr. J.L.E. Laudy, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Aan [belanghebbende] is op 19 juni 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een deel van de [monumentale hoeve] aan de [locatie] te Klimmen (hierna: het perceel) tot drie vakantieappartementen. [appellant] heeft op 23 maart 2016 een handhavingsverzoek ingediend gericht tegen bouwwerkzaamheden op het perceel. Op 1 april 2016 en 28 april 2016 zijn toezichthouders ter plaatse geweest die de bouwwerkzaamheden in kaart hebben gebracht. Zij hebben afwijkingen geconstateerd van de verleende omgevingsvergunning. Op 19 mei 2016 heeft het college een vooraankondiging last onder dwangsom aan [belanghebbende] bekendgemaakt. Op 19 juli 2016 heeft een toezichthouder de situatie ter plaatse bezien. Hierbij is geconstateerd dat de bestaande afwijkingen grotendeels ongewijzigd zijn. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd wegens het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning van 19 juni 2014 en het toevoegen van geheel nieuwe bouwdelen in de [monumentale hoeve].
Bij besluit van 29 november 2016 is een invorderingsbeschikking met betrekking tot de last onder dwangsom genomen. Daartegen heeft [appellant] bij brief van 6 januari 2017 bezwaar gemaakt.
Het hoger beroep van [appellant]
Last onder dwangsom
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn beroep tegen het besluit van 24 januari 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] kan hem redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2016. Hij had immers geen reden om bezwaar te maken tegen dat besluit aangezien hij zich met de inhoud ervan kon verenigen.
De rechtbank heeft volgens [appellant] bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 24 januari 2017 ten onrechte niet betrokken dat in het besluit van 29 november 2016, waarbij een bedrag van € 1.500,00 aan verbeurde dwangsommen is ingevorderd, tevens is besloten tot beëindiging van de handhavingsprocedure. Het college was niet bevoegd om op 24 januari 2017 alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van [belanghebbende], aangezien sprake was van een reeds beëindigde handhavingsprocedure, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 6:13 van de Awb luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."
2.2.    De Afdeling stelt vast dat het college bij besluit van 26 juli 2016 aan [belanghebbende] een last onder dwangsom heeft opgelegd met betrekking tot twaalf geconstateerde overtredingen. Aangezien dit besluit overeenkwam met de wens van [appellant] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende], bestond volgens [appellant] voor hem geen reden om bezwaar te maken tegen dat besluit. Hem kan gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling derhalve redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2016, zodat artikel 6:13 van de Awb niet van toepassing is.
Het besluit van 24 januari 2017 houdt een ongegrondverklaring in van het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 26 juli 2016. Het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, waarmee [appellant] zich kon verenigen, is derhalve ongewijzigd in stand gebleven. Gelet hierop valt niet in te zien welk actueel en reëel belang [appellant] had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 24 januari 2017, zodat de rechtbank, zij het op andere gronden, naar het oordeel van de Afdeling terecht heeft geconcludeerd dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
Voor het oordeel dat het college niet bevoegd was tot het nemen van het besluit op bezwaar van 24 januari 2017, bestaat voorts geen grond. Het college heeft toegelicht dat uit de invorderingsbeschikking van 29 november 2016 volgt dat het college de handhavingsprocedure ten aanzien van de reeds uitgevoerde lasten als beëindigd heeft beschouwd en dat het niet opnieuw zal overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom ten aanzien van de nog bestaande overtredingen, zolang er concreet zicht op legalisatie is. Naar het oordeel van de Afdeling was het college gehouden om, ex tunc toetsend, te besluiten op het door [belanghebbende] tegen het besluit van 26 juli 2016 gemaakte bezwaar. Het college heeft er terecht op gewezen dat het invorderingsbesluit van 29 november 2016 hier los van staat.
Het betoog faalt.
De invorderingsbeschikking
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank met betrekking tot zijn bezwaarschrift van 6 januari 2017 tegen de invorderingsbeschikking van 29 november 2016, in strijd met het bepaalde in artikel 5:39 van de Awb, heeft overwogen dat niet de rechtbank maar het college op dit bezwaarschrift dient te beslissen.
3.1.    Artikel 5:35 van de Awb luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
Artikel 5:39 luidt: "1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)."
3.2.    De Afdeling stelt vast dat het college bij brief van 11 april 2017 het bezwaarschrift van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking van 29 november 2016 op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank heeft gezonden. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2017, zoals in rechtsoverweging 2.2. is overwogen, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daaruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college alsnog op het bezwaarschrift van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking diende te beslissen nu, gelet op het feit dat het beroep van [appellant] inzake de last onder dwangsom niet-ontvankelijk is, aan artikel 5:39 van de Awb geen toepassing kon worden gegeven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een invorderingsbeschikking mogelijk is, ook indien tegen het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat de opdracht van de rechtbank aan het college om het bezwaarschrift alsnog in behandeling te nemen niet als dictum in de aangevallen uitspraak is opgenomen, betekent niet dat het college niet gehouden was het teruggezonden bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Het betoog faalt.
4.    De Afdeling stelt vast dat het college geen gevolg heeft gegeven aan het oordeel van de rechtbank en niet alsnog op het bezwaarschrift van [appellant] heeft beslist. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding zelf een oordeel te geven omtrent de bezwaren van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking van 29 november 2016.
In verband daarmee ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of [appellant] nog inhoudelijk belang heeft bij een beslissing op zijn bezwaarschrift. Hiervoor is van belang dat indien het bestuursorgaan niet tijdig tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn is overgegaan, het na verjaring van de bevoegdheid tot invordering niet langer bevoegd is een invorderingsbesluit te nemen alsmede dwangmiddelen in te zetten teneinde tot inning van de geldschuld over te gaan.
4.1.    De Afdeling stelt vast dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom van 26 juli 2016 is verzonden op 28 juli 2016. In dat besluit zijn voor de onderscheiden twaalf overtredingen twee verschillende  termijnen opgenomen waarbinnen aan de last moest zijn voldaan, te weten acht weken en twaalf weken na verzenddatum van het besluit. Die termijnen verliepen derhalve af op 22 september 2016 en 20 oktober 2016. Als [belanghebbende] op die data de overtredingen niet had beëindigd, was de dwangsom vanaf dat moment verbeurd. Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college besloten dat ten aanzien van een aantal overtredingen geen dwangsommen zijn verbeurd en ten aanzien van een aantal overtredingen wel. Het college heeft voorts besloten tot invordering van enkele dwangsommen ten bedrage van in totaal € 1.500,00 over te gaan. Ten aanzien van een aantal dwangsommen heeft het college besloten om niet tot invordering over te gaan.
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Hieruit volgt dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen is verjaard op 22 september 2017 en 20 oktober 2017. Niet is gebleken dat het college tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn is overgegaan. Het college was derhalve vanaf dat moment niet meer bevoegd om tot invordering van de dwangsommen bij [belanghebbende] over te gaan. Het belang van [appellant] bij een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit is derhalve komen te vervallen.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu [appellant] geen procesbelang heeft bij een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 29 november 2016, ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen dat besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal van 29 november 2016, kenmerk 28095, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Slump    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
490.