201802754/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2018 in zaak nr. 17/4842 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van de Weerd, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 19 augustus 2013 heeft [appellant] een eerste aanvraag om een uitkering uit het schadefonds bij de CSG ingediend, omdat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellant] is op 18 april 2013 neergestoken, waardoor hij fysiek en geestelijk letsel lijdt. De CSG heeft deze aanvraag bij besluit van 18 maart 2014 afgewezen. [appellant] is tegen dit besluit niet opgekomen. Op 23 november 2015 heeft [appellant] een nieuwe aanvraag om een uitkering bij de CSG ingediend met het verzoek het besluit van 18 maart 2014 te herzien.
2. [appellant] is op 18 april 2013 naar de woning van een betrokkene gegaan. Deze betrokkene had haar broer verteld dat zij werd gechanteerd door een man, die op 18 april 2013 zou langskomen om geld op te halen. De broer was op 18 april 2013 in de woning van de betrokkene. Toen [appellant] bij de woning aankwam, is hij omgekeerd en weggelopen. De broer is achter [appellant] aangelopen. Toen de broer [appellant] trof, ontstond een worsteling, waarbij de broer [appellant] meerdere malen met een mes heeft gestoken. De broer is onherroepelijk veroordeeld voor poging tot doodslag. [appellant] is bij vonnis van de politierechter (hierna: het vonnis van de politierechter) veroordeeld wegens poging tot afdreiging van de betrokkene, maar daarvan in hoger beroep door het gerechtshof vrijgesproken.
3. De CSG heeft aan het besluit van 8 juni 2017 het volgende ten grondslag gelegd. De ex-vriendin van [appellant] was toentertijd werkzaam als politieagent. Zij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij [appellant] heeft verteld dat de betrokkene op 12 april 2013 in verband met winkeldiefstal is aangehouden en toen een geldbedrag in contanten van ruim € 18.000,00 bij zich had. Dit geldbedrag heeft de politie in beslag genomen. De ex-vriendin vertelde [appellant], nadat hij doorvroeg, zowel de naam als het adres van de betrokkene. In het vonnis van de politierechter is verwezen naar een opgenomen telefoongesprek tussen een man en de betrokkene en is vermeld dat de politierechter ervan uit is gegaan dat [appellant] die man was. Tijdens dat telefoongesprek was de betrokkene in de veronderstelling met een politieagent in gesprek te zijn over de teruggave van het in beslag genomen geld.
De CSG is op basis van het vonnis van de politierechter en de processen-verbaal van politieverhoren van de betrokkene, de broer van de betrokkene, [appellant] en zijn ex-vriendin in het strafdossier tot de conclusie gekomen dat aannemelijk is dat [appellant] van zijn ex-vriendin vertrouwelijke politiegegevens over de betrokkene heeft bemachtigd en, zich voordoende als politieagent, heeft geprobeerd de betrokkene geld afhandig te maken. [appellant] is daarom door de broer met een mes gestoken, waardoor hij steekwonden heeft opgelopen en psychische klachten heeft gekregen, aldus het besluit van 8 juni 2017. De CSG heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] een eigen aandeel had in het tegen hem opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijf, omdat het tegen hem gepleegde geweld een reactie was op zijn gedrag tegenover de betrokkene.
De CSG heeft zich in dat besluit tevens op het standpunt gesteld dat de aard van het eigen aandeel van [appellant] dermate ernstig is en zwaar weegt dat de toekenning van een gedeeltelijke uitkering uit het schadefonds niet passend is. Daaraan heeft de CSG het volgende ten grondslag gelegd. Volgens het besluit heeft [appellant] misbruik gemaakt van de betrokkene, terwijl zij in een kwetsbare positie verkeerde. Doordat [appellant] heeft geprobeerd geld van de betrokkene afhandig te maken op basis van onrechtmatig verkregen politie-informatie, waarbij [appellant] op zijn minst de indruk heeft gewekt dat hij een politieagent was, is het vertrouwen van de betrokkene in haar medemens en de overheid beschadigd en is afbreuk gedaan aan het maatschappelijk vertrouwen in, en daarmee het functioneren van, politie en justitie, hetgeen de samenleving als geheel raakt. "Dat de dader juridisch geen geweld tegen u had mogen gebruiken en dat hij, zo u aangaf, eigenrichting pleegde doet niet af aan de aard van uw eigen aandeel. In de strafrechtelijke procedure is het gedrag van de dader aan de orde gekomen en is hij hiervoor ook veroordeeld. De Commissie beoordeelt niet de strafbaarheid van het gedrag van de dader, maar de passendheid van maatschappelijke solidariteit met het slachtoffer. Dat u steekletsel opliep en met psychische klachten kampt, betreuren wij voor u, maar is voor ons, gelet op bovenstaande, onvoldoende zwaarwegend om te besluiten de uitkering op een lager bedrag vast te stellen. De aard van uw eigen aandeel verzet zich daartegen."
De uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] een eigen aandeel in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf had. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat het gerechtshof [appellant] heeft vrijgesproken van een poging tot afdreigen, niet betekent dat de CSG niet heeft mogen aannemen dat [appellant] heeft geprobeerd de betrokkene te chanteren. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het gerechtshof tot vrijspraak is gekomen, omdat het causaal verband tussen de poging tot afdreiging en het dwingen tot afgifte van het geldbedrag niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Het gerechtshof heeft echter vastgesteld dat [appellant], na zijn poging de betrokkene te dwingen hem geld te geven, opnamen heeft gemaakt waarmee hij de betrokkene heeft gechanteerd, aldus de uitspraak van de rechtbank.
Het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een eigen aandeel had in het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf. Hij voert aan dat op basis van het strafdossier niet is komen vast te staan dat hij zich tegenover de betrokkene heeft voorgedaan als politieagent en als zodanig heeft geprobeerd haar geld afhandig te maken. Hij voert verder aan dat het door de broer tegen hem gebruikte geweld in geen enkele verhouding staat tot de gedragingen die de CSG hem verwijt, ondanks de vrijspraak door het gerechtshof. [appellant] ontkent een eigen aandeel te hebben gehad in het steekincident. [appellant] voert ook aan dat de CSG ten onrechte voorbij is gegaan aan het psychisch letsel dat hij als gevolg van het steekincident heeft opgelopen. Volgens de medische gegevens die hij heeft overgelegd is bij hem de diagnose ‘posttraumatisch stress syndroom’ gesteld. Hij voert voorts aan dat hij zelf geen geweld heeft gebruikt, maar juist is weggelopen. Tot slot voert [appellant] aan dat, indien hem al een verwijt kan worden gemaakt, de CSG een gedeeltelijke uitkering had moeten toekennen, gezien het fysieke en psychische letsel dat hij aan het tegen hem gerichte geweldsmisdrijf heeft overgehouden.
5.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen".
Artikel 5 luidt: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 maart 2017). Volgens paragraaf 1.4.1 van de beleidsbundel gaat de CSG voor de beoordeling van het eigen aandeel na of het slachtoffer het geweldmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Als sprake is van een eigen aandeel, kan de CSG een aanvraag afwijzen of de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Als de CSG de uitkering op een lager bedrag vaststelt, kan het 25%, 50% of 75% toekennen van de uitkering die het slachtoffer had gekregen als hij geen eigen aandeel zou hebben gehad. In de beleidsregel zijn vijf situaties beschreven, die de CSG bij haar beoordeling als uitgangspunt gebruikt. De in de beleidsbundel als vijfde vermelde situatie luidt: "Ook als het slachtoffer naar aanleiding van andersoortige (illegale) activiteiten (zoals het verkopen van nagemaakte merkartikelen, oplichtingspraktijken of deelname aan een illegaal pokertoernooi) slachtoffer wordt van geweld, kan sprake zijn van een eigen aandeel. Het Schadefonds beoordeelt dan het aandeel dat het slachtoffer in het gehele voorval heeft gehad. Op basis hiervan bepaalt het of de uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld of dat de aanvraag volledig wordt afgewezen." Of de CSG een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt zij uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
5.2. De CSG heeft zich voor de feiten in belangrijke mate gebaseerd op het vonnis van de politierechter van 15 september 2015, waarbij [appellant] is veroordeeld voor poging tot afdreiging van de betrokkene. De CSG mocht echter niet zonder meer op dat vonnis afgaan, omdat de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag dat vonnis bij het arrest van 28 september 2016 heeft vernietigd en [appellant] heeft vrijgesproken van die poging tot afdreiging.
De CSG mocht wel afgaan op de processen-verbaal van de politieverhoren van [appellant] en anderen in het dossier. Gelet op die processen-verbaal heeft de CSG in het besluit van 8 juni 2017 aannemelijk mogen achten dat [appellant] met gebruik van onrechtmatig verkregen politie-informatie heeft geprobeerd de betrokkene geld afhandig te maken. Voorts staat vast dat [appellant] op 18 april 2013 naar het huis van de betrokkene is gegaan om geld van haar te krijgen. Op grond van het voorgaande heeft de CSG zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] een eigen aandeel had in het tegen hem opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijf waarvan hij slachtoffer is.
5.3. De CSG heeft het standpunt in het besluit van 8 juni 2017 dat dit eigen aandeel van [appellant] zo ernstig is en zwaar weegt dat hij niet in aanmerking kan komen voor een gedeeltelijke uitkering uit het schadefonds niet deugdelijk gemotiveerd. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat uit de hiervoor vermelde processen-verbaal niet met voldoende zekerheid valt op te maken dat [appellant] zich tegenover de betrokkene heeft uitgegeven voor politieman. De CSG mocht deze omstandigheid daarom niet mede ten grondslag leggen aan het besluit van 8 juni 2017. Verder is het volgende van belang.
Vast staat dat [appellant] slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Het misdrijf bestond erin dat [appellant] door de broer van de betrokkene meerdere keren met een mes is gestoken. Volgens het rapport van [forensisch arts] van het Nederlands Forensisch Instituut van 11 juli 2013 heeft [appellant] daarbij een scherpe snijwond bij de linker wenkbrauw, drie scherpe steekwonden in de buik en een scherpe snijwond in de rechter onderarm opgelopen, waarbij is vermeld dat de verwondingen alle oppervlakkig van aard waren. In het rapport is tevens vermeld dat "meerdere snij/steekletsels [zijn] aangebracht op plaatsen waar zich organen in de directe nabijheid bevinden die bij perforatie fatale cq. ernstige consequenties gehad hadden kunnen hebben. […] In samenhang kan derhalve worden geconcludeerd […] dat er grote risico’s zijn geweest op ernstige cq. fatale verwondingen." De broer van de betrokkene is voor het toebrengen van deze steekwonden door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag bij onherroepelijk vonnis van 20 januari 2014 veroordeeld voor poging tot doodslag. Tevens staat vast dat [appellant] de confrontatie met de broer van de betrokkene niet heeft gezocht, maar juist heeft geprobeerd deze te voorkomen door weg te lopen.
Volgens verklaringen van [GZ-psycholoog] van 22 mei 2014 en [psychiater] van 9 december 2014, beiden verbonden aan zorgbedrijf PsyQ, zijn bij [appellant] gerelateerd aan de steekpartij de diagnoses ‘posttraumatische stress stoornis’ en ‘depressie, herhaald, ernstig’ vastgesteld. Dat niet is gebleken dat [appellant] hiervoor langdurig onder behandeling is geweest, zoals de CSG ter zitting met juistheid heeft gezegd, doet aan de ernst van deze diagnoses niet af.
Volgens het door de CSG gehanteerde beleid houdt zij, indien sprake is van een eigen aandeel, bij het antwoord op de vraag of zij een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, rekening met de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. De CSG heeft in het besluit van 8 juni 2017 met juistheid vermeld dat zij de strafbaarheid van de dader niet beoordeeld, maar zij behoort dus wel de aard en ernst van het tegen het slachtoffer gebruikte geweld, inclusief de gevolgen daarvan, bij haar besluit te betrekken en te bezien hoe dit zich verhoudt tot de aard en ernst van het eigen aandeel van het slachtoffer. De CSG heeft zich in het besluit van 8 juni 2017 weliswaar op het standpunt gesteld dat aan het tegen [appellant] gepleegde geweld en de door hem daarvan ondervonden gevolgen minder gewicht toekomt dan aan het eigen aandeel van [appellant], maar zij heeft dit standpunt in dat besluit ten onrechte niet gemotiveerd.
5.4. Het betoog slaagt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van de CSG van 8 juni 2017 vernietigen, omdat dat besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De CSG moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar nemen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De CSG dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2018 in zaak nr. 17/4842;
III. vernietigt het besluit van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven van 8 juni 2017, kenmerk 2016/238998;
IV. bepaalt dat tegen het door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
V. veroordeelt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Verheij w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
507.