ECLI:NL:RVS:2018:3619

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
201709833/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor afwijking bestemmingsplan bij bouw eetcafé met bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de besluiten van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot een omgevingsvergunning die is verleend voor het bouwen van een eetcafé met bedrijfswoning in afwijking van het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden had op 25 september 2015 een omgevingsvergunning verleend aan [appellant sub 1] voor de bouw van het eetcafé. [appellant sub 2] maakte bezwaar tegen deze vergunning, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank op 19 april 2017, waarin het college werd opgedragen om gebreken in de vergunning te herstellen. Na een nieuw besluit van het college op 1 juni 2017, waarin de vergunning opnieuw werd verleend, verklaarde de rechtbank op 20 november 2017 het beroep van [appellant sub 2] gegrond en vernietigde de eerdere besluiten. Hierop heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld, terwijl [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 september 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de nieuwe bedrijfswoning niet voldoet aan de voorwaarden van het bestemmingsplan, omdat deze niet op de bestaande funderingen is gebouwd en niet binnen de toegestane afstand van 10 meter van de fundering van de oude woning. De Afdeling bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

201709833/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Reusel-De Mierden,
2.    [appellant sub 2], wonend te Reusel-De Mierden,
appellanten,
tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van respectievelijk 19 april 2017 en 20 november 2017 in zaak nr. 16/1671 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een eetcafé met bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] en de [locatie 2] te Reusel.
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 19 april 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak daarin geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2] opnieuw ongegrond verklaard, het besluit van 25 september 2015 herroepen en naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuwe omgevingsvergunning verleend aan [appellant sub 1].
Bij einduitspraak van 20 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 19 april 2016 en 1 juni 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een eetcafé met bedrijfswoning. De bestaande bebouwing bestaat uit laagbouw met eetcafé en bovenverdieping met bedrijfswoning. In de nieuwe situatie zal de woning niet meer boven het eetcafé zijn gesitueerd maar op een andere locatie op het perceel staan.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
2.    Ingevolge artikel 15.2.1, onder d, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009,
herziening fase 1A" mag, voor zover hier van belang, bij vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning het hoofdgebouw uitsluitend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande funderingen.
Krachtens artikel 15.4.3 kan het college hiervan door middel van een omgevingsvergunning afwijken voor het herbouwen van de bedrijfswoning op een andere locatie, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden staan onder andere in de onderdelen a en b van dit artikel. In onderdeel a is de voorwaarde gesteld dat de herbouw op de andere locatie stedenbouwkundig aanvaardbaar dient te zijn en niet meer dan 10 m mag afwijken van de bestaande funderingen. In onderdeel b van dit artikel is de voorwaarde gesteld dat de nieuwe locatie direct dient aan te sluiten op de voormalige locatie van de woning.
2.1.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld dat de nieuwe bedrijfswoning niet wordt gebouwd op de bestaande funderingen, zodat het bouwplan in dit opzicht niet voldoet aan artikel 15.2.1, onder d, van de planregels. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 1 juni 2017 opnieuw omgevingsvergunning verleend waarbij met toepassing van artikel 15.4.3 is afgeweken van artikel 15.2.1, onder d, van de planregels.
De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de onderdelen a en b van artikel 15.4.3, omdat de bedrijfswoning los van de bestaande fundering staat en niet geheel binnen 10 m afstand van die bestaande fundering is voorzien. Volgens de rechtbank is in dit opzicht het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld, waardoor het beroep tegen het besluit van 1 juni 2017 gegrond is.
2.2.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de onderdelen a en b van artikel 15.4.3 van de planregels.
Met betrekking tot onderdeel a wijst [appellant sub 1] op de toelichting bij het bestemmingsplan. Daarin staat dat met artikel 15.4.3, naast vervangende herbouw ter plaatse of direct aansluitend, ook vervangende herbouw tot 10 m afstand van de bestaande fundering mogelijk is. Daaruit blijkt volgens hem dat niet het hele vervangende gebouw, maar slechts een gedeelte ervan, op maximaal 10 m afstand van de bestaande fundering hoeft te staan. Een andere uitleg zou volgens hem de in artikel 15.4.3, onder i, gestelde eis dat de oude bedrijfswoning moet worden gesloopt zinledig maken.
Verder voert [appellant sub 1] aan dat de nieuwe bedrijfswoning direct aansluit op de fundering van de huidige bedrijfswoning, zoals bedoeld in onderdeel b.
2.3.    De Afdeling merkt op dat de zinsnede "ook vervangende herbouw tot 10 m afstand van de bestaande fundering" in de toelichting op artikel 15.4.3 zou kunnen worden gelezen in de door [appellant sub 1] beargumenteerde zin. Echter, niet de toelichting maar de bewoordingen van dit artikel zijn bepalend. Uit de onderdelen a en b van dit artikel volgt, in samenhang bezien, dat herbouw van de bedrijfswoning mogelijk is als de bedrijfswoning binnen een afstand van 10 m tot de fundering van de voormalige bedrijfswoning is gesitueerd en direct aansluit op de fundering van de voormalige bedrijfswoning. De planwetgever heeft, gelet op de zinsnede "dient direct aan te sluiten" in onderdeel b, beoogd om alleen herbouw van de bedrijfswoning dichtbij de te vervangen bedrijfswoning toe te staan. In dat licht moet ook onderdeel a worden bezien. Dit betekent dat onderdeel a zo moet worden uitgelegd dat de nieuwe woning geheel binnen een afstand van 10 m tot de fundering van de te vervangen bedrijfswoning moet worden gebouwd, en niet, zoals [appellant sub 1] stelt, slechts gedeeltelijk.
2.4.    De Afdeling kan [appellant sub 1] niet volgen in zijn stelling dat deze uitleg maakt dat onderdeel i van artikel 15.4.3 van de planregels, op grond waarvan de oude bedrijfswoning moet worden gesloopt, zinledig is. Zoals [appellant sub 1] op zichzelf terecht stelt, is de sloop van de oude bedrijfswoning alleen inherent aan de herbouw van een nieuwe bedrijfswoning indien deze nieuwe woning op bestaande funderingen wordt herbouwd. Omdat artikel 15.4.3 juist de mogelijkheid biedt om onder voorwaarden de bedrijfswoning op een andere locatie te herbouwen, heeft de planwetgever hieraan onder meer de voorwaarde verbonden dat de oude bedrijfswoning moet worden gesloopt.
2.5.    Uit de bij de aanvraag om vergunning behorende tekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie, blijkt dat de nieuwe bedrijfswoning op korte afstand van een hoek van de bestaande laagbouw wordt gebouwd, en op een grotere afstand van het bestaande hoofdgebouw van het eetcafé.
Uit die tekeningen blijkt ook dat niet de gehele nieuwe bedrijfswoning binnen een afstand van 10 m tot de fundering van de bestaande laagbouw wordt gebouwd. Gelet hierop staat vast dat, ongeacht de vraag of het eetcafé met de bestaande laagbouw of alleen het hoofdgebouw van het eetcafé zelf als de bestaande bedrijfswoning moet worden aangemerkt, niet binnen 10 m van de fundering van de bestaande bedrijfswoning wordt gebouwd.
Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de in artikel 15.4.3, onderdeel a, gestelde eis om ten behoeve van het bouwplan bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 15.2.1, onder d, van de planregels.
Daarnaast heeft de rechtbank ook, ongeacht de vraag of de laagbouw wel of niet zou moeten gezien als een onderdeel van de te vervangen bedrijfswoning, terecht geconcludeerd dat er een afstand is tussen de buitenmuur van de nieuwe bedrijfswoning en de bestaande bebouwing. De nieuwe locatie sluit dus niet direct aan op de voormalige locatie, terwijl dit op grond van onderdeel b van artikel 15.4.3 van de planregels wel een voorwaarde is om af te wijken van de planregels. Ook gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de eisen om ten behoeve van het bouwplan bij omgevingsvergunning af te wijken van artikel 15.2.1, onder d, van de planregels.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
3.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning de in artikel 15.2.2, onder a, van de planregels, gelezen in verbinding met de daarbij behorende "Tabel Horeca", voorgeschreven maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing wordt overschreden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte de hoefsmederij en berging die op het perceel staan niet als mee te tellen bedrijfsbebouwing heeft aangemerkt.
3.1.    Op het perceel rust de bestemming "Horeca (H)". Op grond van artikel 15, onder 15.2.2, onder a, van de planregels mag de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer bedragen dan aangegeven in de "Tabel Horeca". In de "Tabel Horeca" is bij het adres [locatie 1] te Reusel aangegeven dat één bedrijfswoning en 300 m² aan maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing is toegestaan.
3.2.    De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van de horeca-inrichting 260 m² bedraagt. Verder staat op het perceel een garage met een oppervlakte van 49,5 m², die wordt gebruikt om paarden te beslaan. Voor het in afwijking van de horecabestemming gebruiken van deze garage als hoefsmederij is een omgevingsvergunning verleend. Verder staat er een berging met een oppervlakte van 24,4 m².
3.3.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak op goede gronden geoordeeld dat artikel 15, onder 15.2.2, onder a, van de planregels in verbinding met de "Tabel Horeca", zo moet worden gelezen dat een maximum is gesteld aan de oppervlakte van de ten behoeve van de horecabestemming aanwezige bedrijfsbebouwing. Daaruit volgt dat de oppervlakte van de garage waarin de paarden worden beslagen niet moet worden betrokken bij de berekening van het oppervlakte aan bedrijfsbebouwing.
Vast staat dat op dit moment de garage niet een ten behoeve van de horecabestemming aanwezig gebouw is, en dus niet behoort te worden betrokken bij een toetsing aan het aan horecabedrijfsgebouwen gestelde maximum gebouwoppervlak. Dat, zoals [appellant sub 2] in hoger beroep opmerkt, uit de bouwvoorschriften van een bestemmingsplan - zoals hier een maximum gebouwoppervlak - geen gebruiksverbod kan worden afgeleid, zodat het bestemmingsplan er niet aan in de weg zou staan om de al gebouwde garage op enig moment voor horeca te gaan gebruiken, wat daarvan ook zij, is in deze procedure niet aan de orde.
Daargelaten dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing niet wordt overschreden als de berging van 24,4 m² in de berekening hiervan wordt meegenomen, is niet gebleken dat de berging wordt gebruikt ten behoeve van horeca. Evenmin blijkt uit de aanvraag van de vergunning dat [appellant sub 1] beoogt om de berging als zodanig in gebruik te nemen.
Dit betekent dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat met het bouwplan de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 300 m² wordt overschreden.
Het betoog faalt.
4.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over haar grond dat het bouwplan voorziet in onvoldoende parkeerplaatsen. Zij voert aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Met de nadere motivering in het besluit van 1 juni 2017 heeft het college volgens [appellant sub 2] het door de rechtbank in de tussenuitspraak met betrekking tot de parkeereis geconstateerde motiveringsgebrek niet hersteld.
4.1.    Op grond van het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening moet, voor zover hier van belang, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Krachtens het zesde lid van dit artikel kan het college, voor zover hier van belang, omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
4.2.    De rechtbank heeft onbestreden geconcludeerd dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van toepassing is. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd of met het aantal voorziene parkeerplaatsen wordt voldaan aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. In de einduitspraak heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vraag of het college met het besluit van 1 juni 2017 dit gebrek heeft hersteld.
4.3.    Het college erkent dat op het terrein zelf onvoldoende parkeergelegenheid is voorzien om aan het eerste lid van artikel 2.5.30 te voldoen. Deze afwijking is volgens het college echter vergunbaar krachtens het zesde lid van dit artikel. In dat verband heeft het college in het besluit van 1 juni 2017 gemotiveerd dat weliswaar de bruto vloeroppervlakte van het horecabedrijf toeneemt, maar dat het publieksverblijfsoppervlakte kleiner wordt ten opzichte van de voormalige situatie. Daarnaast is vermeld dat er in de nieuwe situatie een parkeerplaats bij komt en dat er een grote fietsenstalling wordt geplaatst. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat in de zogenaamde CROW-parkeernormen uit CROW-publicatie 317 voor horeca in dit geval geen parkeernorm van toepassing is verklaard en er in de directe omgeving twee parallelwegen beschikbaar zijn voor parkeren. Tot slot is vermeld dat er op 160 m afstand een openbaar parkeerterrein ligt met ongeveer 150 plaatsen, en dat er een bushalte op 300 m afstand gelegen is.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt uit artikel 2.5.30 niet dat de parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden aangelegd. Het zesde lid van artikel 2.5.30 biedt immers de mogelijkheid om hiervan af te wijken wanneer op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. De enkele stelling dat niet aannemelijk is dat bezoekers van het eetcafé geen gebruik zullen maken van het op 160 m afstand gelegen parkeerterrein, maakt niet dat het besluit van 1 juni 2017 op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de parkeernormen in de CROW-publicatie 317 niet van toepassing zijn op een eetcafé buiten de bebouwde kom. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd over het niet voldoen aan de CROW-parkeernormen kan reeds hierom niet slagen.
Mede gezien het feit dat de nieuwbouw van het eetcafé geen wezenlijke uitbreiding inhoudt ten opzichte van het te vervangen eetcafé, heeft het college met de hiervoor weergegeven motivering kunnen concluderen dat in de nodige parkeerruimte wordt voorzien, waardoor het in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan de bevoegdheid om krachtens het zesde lid van artikel 2.5.30 van het eerste lid af te wijken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat er aan het besluit van 1 juni 2017 een gebrek kleeft op dit punt.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. De uitspraak en tussenuitspraak, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
262-855.