ECLI:NL:RVS:2018:3628

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
201803786/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van remigratievoorzieningen en terugvordering van uitkeringen op basis van de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat de raad van bestuur op 16 juni 2016 de remigratievoorzieningen die aan [appellant A] waren toegekend, had ingetrokken en een bedrag van € 15.971,45 had teruggevorderd. De raad van bestuur stelde dat [appellant A] niet voldeed aan de vereisten van de Remigratiewet, specifiek dat hij ten minste zes maanden voorafgaand aan de aanvraag een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) moest hebben ontvangen. De appellanten voerden aan dat zij aan de inlichtingenverplichtingen hadden voldaan en dat de intrekking en terugvordering onterecht was, omdat dit hen in een zeer kwetsbare positie bracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 oktober 2018 behandeld. De appellanten herhaalden grotendeels de gronden die zij eerder bij de rechtbank hadden aangevoerd, maar de Afdeling oordeelde dat zij onvoldoende nieuwe argumenten hadden aangedragen om de eerdere uitspraak te weerleggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201803786/1/V6.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018 in zaak nr. 17/2291 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 juni 2016 heeft de raad van bestuur de remigratievoorzieningen die krachtens de Remigratiewet aan [appellant A] zijn toegekend, ingetrokken en een bedrag van € 15.971,45 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft de raad van bestuur het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2018, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De raad van bestuur heeft de aan [appellant A] bij besluit van 12 februari 2014 toegekende remigratievoorzieningen met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij niet aan het vereiste als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet voldoet. In dit artikel was, voor zover van belang, opgenomen dat een remigrant ten minste zes maanden voorafgaand aan de aanvraag om remigratievoorzieningen een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) moet hebben ontvangen. De raad van bestuur heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op een besluit van het dagelijks bestuur van het Werkplein Drentsche Aa (hierna: het dagelijks bestuur) van 3 juni 2016, waarbij het dagelijks bestuur de WWB-uitkering van [appellant B] over de periode van 16 februari 2011 tot 25 juli 2012 en van [appellant A] en [appellant B] over de periode van 25 juli 2012 tot 5 augustus 2014 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Verder heeft de raad van bestuur zich op het standpunt gesteld dat zich geen dringende redenen voordoen om van intrekking met terugwerkende kracht en terugvordering van de remigratievoorzieningen af te zien.
2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad van bestuur de WWB-uitkering ten onrechte heeft teruggevorderd. Zij voeren aan dat zij aan de inlichtingenverplichtingen hebben voldaan en zij hebben geen vermogensbestandsdelen die aan hen toebehoorden verzwegen. De raad van bestuur volgt volgens [appellant A] en [appellant B] blindelings de redenering van het dagelijks bestuur, zonder rekening te houden met het verweer dat tegen de beslissing van het dagelijks bestuur is gevoerd. Verder betogen [appellant A] en [appellant B] dat uit het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel volgt dat herziening of intrekking van een uitkering niet is toegestaan indien dit kennelijk onredelijk is. De intrekking van de remigratievoorzieningen is zeer ingrijpend voor [appellant A] en [appellant B], want deze zijn hun enige bron van inkomsten en zonder deze inkomsten zijn zij genoodzaakt terug te keren naar Nederland. Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de intrekking en terugvordering van de remigratievoorzieningen in strijd is met artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.1.    Hetgeen [appellant A] en [appellant B] in het hogerberoepschrift aanvoeren, is een nagenoeg letterlijke herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 7 maart 2017 in rechte stand kan houden. [appellant A] en [appellant B] hebben in hoger beroep niet uiteengezet waarom de overwegingen van de rechtbank geen stand kunnen houden. Verder hebben zij onvoldoende gemotiveerd waarom de intrekking en terugvordering van de remigratievoorzieningen in strijd is met artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Reeds gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
670-876.