201710368/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Kindante, leren leren, leren leven, gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
appellant,
en
het bestuur van het Participatiefonds,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Participatiefonds bepaald dat de uitkeringskosten van de stichting, voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van [voormalig werknemer], niet ten laste van het fonds komen.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
Kindante heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2018, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M. van Aken, advocaat te Sittard Geleen, vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. A.L.P.M. Konings, vergezeld door mr. M. Wieërs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. Uit gegevens van het UWV is het Participatiefonds gebleken dat per 15 juni 2015 een uitkering is ontstaan voor een voormalig werknemer van de stichting, [voormalig werknemer]. Omdat het Participatiefonds geen vergoedingsverzoek van de stichting bekend was, heeft het fonds op 6 maart 2017 een zogenoemde rappelbrief gestuurd. Daarin is vermeld dat de stichting alsnog een verzoek kan indienen om de kosten ten laste van het fonds te brengen. In de brief is erop gewezen dat de stichting tot 1 mei 2017 een verzoek kan indienen, daarna de mogelijkheid een verzoek te doen vervalt en dat dan de kosten van de uitkering voor rekening van de stichting zullen komen.
2. Omdat de stichting niet tijdig een vergoedingsverzoek heeft ingediend, heeft het Participatiefonds bij besluit van 4 mei 2017 bepaald dat de uitkeringskosten ten laste van de stichting blijven. Daartoe zullen de kosten in mindering worden gebracht op de personele bekostiging die de stichting van het Rijk ontvangt. Het Participatiefonds heeft dat besluit gehandhaafd bij dat van 16 november 2017. De gevolgen van de termijnoverschrijding door de stichting kunnen slechts achterwege worden gelaten als redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat de stichting in verzuim was op het moment dat de indieningstermijn verstreek. Voor dat standpunt bestaat geen grond. Dat geen vergoedingsverzoek is ingediend, komt volgens het Participatiefonds door het onjuiste standpunt van de stichting dat bij een ontslag wegens arbeidsongeschiktheid groter dan 35% geen verzoek hoeft te worden ingediend omdat geen nadere voorwaarden gelden. Volgens het fonds moet in die situatie een vergoedingsverzoek op grond van ‘gewichtige omstandigheden’ worden ingediend. Het Participatiefonds is verder niet gebleken van verhinderingen of belemmering bij de stichting om tijdig een verzoek in te dienen. Het niet tijdig en adequaat reageren op verzoeken heeft het fonds voor rekening en risico van de stichting gelaten.
Beroep
3. De stichting betoogt dat het Participatiefonds ten onrechte heeft bepaald dat de uitkeringskosten voor haar rekening blijven. Daartoe voert de stichting aan dat het standpunt van het fonds, dat de stichting een aanvraag had moeten indienen, onjuist is. Een verzoek is volgens de stichting slechts vereist als een werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt is en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). De werknemer van de stichting, [voormalig werknemer], is méér dan 35% arbeidsongeschikt en ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De bepalingen waarop het Participatiefonds wijst zijn daarom niet van toepassing. Het door het Participatiefonds gehanteerde Reglement stelt verder geen regels voor werknemers waarop nog de WAO van toepassing is.
Verder voert de stichting aan dat de door het Participatiefonds genoemde bepalingen van het Reglement over een vergoedingsverzoek wegens gewichtige omstandigheden (de artikelen 4:7 en 4:13 van het Reglement) niet op de stichting van toepassing zijn. Die bepalingen gaan over ontslag op grond van artikel 3.7, vierde lid, en artikel 3.8, zevende lid, van de cao. Deze bepalingen lagen niet ten grondslag aan het ontslag van [voormalig werknemer], aldus de stichting.
Wettelijk kader
3.1. Artikel 137, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) luidt: "Met inachtneming van de artikelen 120 en 121 verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten."
Artikel 138, tweede lid, luidt: "Op de bekostiging worden […] in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin."
Artikel 184, eerste lid, luidt: "Het bevoegd gezag van een school […] is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen […]."
Het vierde lid luidt: "Het bestuur van de rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag […]."
Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2014-2015 het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs en de Expertisecentra voor het schooljaar 2014-2015" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement, zoals dat voor dat schooljaar laatstelijk is gewijzigd, is in werking getreden op 14 januari 2015 en heeft betrekking op alle dienstverbanden die zijn of worden beëindigd dan wel niet worden voortgezet per of na 1 februari 2015.
De relevante bepalingen uit het Reglement luiden als volgt:
Artikel 3:1 - Vergoedingsverzoek
De werkgever:
a. die een dienstverband van een werknemer beëindigt of een tijdelijk dienstverband niet voortzet; en
b. die wenst dat de uitkeringskosten die op grond van artikel 138, tweede lid, van de WPO […] voor rekening van de werkgever komen, ten laste van het Participatiefonds worden gebracht, dient bij het Participatiefonds een vergoedingsverzoek in.
Artikel 3:8 - Uitnodiging tot verstrekken inlichtingen
Als uitkeringskosten als bedoeld in artikel 138, tweede lid, van de WPO […] zijn ontstaan, waarvan het Participatiefonds niet kan vaststellen dat het Participatiefonds ermee heeft ingestemd dat de uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds komen, nodigt het Participatiefonds de werkgever uit inlichtingen te verstrekken.
Artikel 3:9 - Indieningstermijn inlichtingen
1. De werkgever verstrekt de inlichtingen, zoals bedoeld in artikel 3:8, binnen 8 weken.
[…]
Artikel 3:10 - Te late indiening inlichtingen
1. Als de werkgever niet tijdig de gevraagde inlichtingen verstrekt, besluit het Participatiefonds dat de uitkeringskosten als bedoeld in artikel 138, tweede lid, van de WPO […] niet ten laste van het Participatiefonds komen.
[…]
Aanvraagvereiste
3.2. Uit artikel 138, tweede lid, van de WPO volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de kosten van werkloosheidsuitkeringen in mindering worden gebracht op de bekostiging van het desbetreffende schoolbestuur. Dat uitgangspunt lijdt slechts uitzondering als het Participatiefonds op aanvraag van het bevoegd gezag ermee instemt dat de kosten ten laste van het fonds worden gebracht. In artikel 138, tweede lid, van de WPO is aldus uitdrukkelijk bepaald dat het bevoegd gezag daartoe een verzoek moet indienen. Het standpunt van de stichting, dat in haar situatie zonder verzoek kon worden besloten de uitkeringskosten ten laste van het fonds te brengen, vindt geen steun in de WPO of het Reglement.
3.3. Dat de artikelen 4:7 en 4:13 van het Reglement volgens de stichting niet op het ontslag van [voormalig werknemer] van toepassing zijn, kan niet leiden tot een ander oordeel. Zoals het Participatiefonds ter zitting heeft toegelicht, krijgt het fonds van het UWV door dat een uitkering ten laste van de stichting is ontstaan, maar niet wat de grondslag daarvan is. Dat wordt pas duidelijk op het moment dat een vergoedingsverzoek wordt ingediend. Als het de stichting onduidelijk was op welke grondslag een verzoek moest worden ingediend, lag het op haar weg om daarover tijdig contact op te nemen met het Participatiefonds.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
4. De stichting betoogt verder dat het Participatiefonds ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in afwijking van het Reglement de uitkeringskosten ten laste van het fonds te brengen. Daartoe voert de stichting aan dat het enige verwijt dat haar kan worden gemaakt is dat zij geen aanvraag heeft ingediend. Zij mocht echter in de veronderstelling verkeren dat dit niet nodig was, gelet op de onduidelijkheid van de voorschriften. Daardoor ziet de stichting zich thans geconfronteerd met wezenlijk financieel nadeel.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat het Reglement niet een beleidsregel is, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7124, overweegt de Afdeling dat de bepalingen van het Reglement moeten worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. Het Participatiefonds kan dan ook niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb afwijken van de bepalingen in het Reglement. Voor zover het betoog wordt opgevat als beroep op het evenredigheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, kan het evenmin slagen. Gelet op het dwingende karakter van het in het Reglement bepaalde, is bij de toepassing ervan geen plaats voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De aangevoerde nadelige gevolgen heeft het Participatiefonds dan ook terecht niet meegewogen in zijn beslissing op bezwaar.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
799.