201704191/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 in zaak nr. 16/335 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de benedenverdieping van het gebouw aan de [locatie] in Utrecht, het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken daarvan als lunchroom en woning, het verbouwen van de andere verdiepingen voor kamersgewijze bewoning en het aanbrengen van reclame.
Bij besluit van 11 december 2015 heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] het besluit van 20 augustus 2015 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 december 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De benedenverdieping van het gebouw aan de [locatie] in Utrecht werd gebruikt voor detailhandel. De overige verdiepingen werden gebruikt voor wonen. [vergunninghouder] wil een klein gedeelte van de benedenverdieping gebruiken voor een lunchroom en voor het overige als woning. Dit is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rivierenwijk", omdat de benedenverdieping op grond van het bestemmingsplan alleen voor detailhandel mag worden gebruikt. [vergunninghouder] heeft daarom, voor zover hier van belang, een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan gevraagd. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning op 20 augustus 2015 verleend en gehandhaafd bij besluit van 11 december 2015. De rechtbank heeft het besluit van 11 december 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat het van oordeel is dat het college pas tijdens de procedure bij de rechtbank het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de door haar overgelegde stukken niet bij de uitspraak heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank haar uitspraak niet op alle overgelegde stukken heeft gebaseerd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zij voert aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten overleg te voeren met de winkeliers van de naburige gebouwen over de gevolgen die het bouwplan voor hen zal hebben. [appellante] voert verder onder meer aan dat het college ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken dat de benedenverdieping van het gebouw langdurig leegstond, terwijl de benedenverdieping nooit te huur op de markt is aangeboden.
3.1. Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:
"1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]"
Artikel 2.12 luidt:
"1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
[…]"
Artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
9 het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
[…]"
3.2. Om een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor, te kunnen verlenen, moet het college beoordelen of de activiteit zal leiden tot strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college de ruimtelijke gevolgen van de activiteit te beoordelen, maar is het college niet verplicht om daarover overleg te voeren met belanghebbenden.
3.3. Het college hanteert als uitgangspunt dat indien een gebouw langere tijd leegstaat, er wordt bekeken of een gebouw kan worden gebruikt voor andere functies dan detailhandel. Bij verlening van de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan heeft het college daarom van doorslaggevende betekenis geacht dat de benedenverdieping van het gebouw al sinds 2012 leegstaat. Ter onderbouwing daarvan heeft het college uitsluitend een e-mailbericht overgelegd van [persoon], de erfgenaam van de vorige eigenaar van het gebouw. In dit e-mailbericht staat dat het gebouw sinds eind augustus 2012 leeg heeft gestaan en dat het gebouw in de verhuur is gezet, maar dat zich geen geïnteresseerden hebben gemeld. Deze stelling is niet met stukken gestaafd.
Ter zitting heeft [appellante] uiteengezet dat de benedenverdieping van het gebouw zo lang leeg heeft gestaan, omdat de toenmalige eigenaar van het gebouw, die op dat moment ook in het gebouw woonde, het gebouw binnen afzienbare tijd wilde verkopen. De benedenverdieping is daarom niet te huur aangeboden, aldus [appellante]. Nadat de toenmalige eigenaar was overleden, is het gebouw verkocht aan [vergunninghouder] en heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning gevraagd voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
Gelet op de gemotiveerde uiteenzetting van [appellante] is de Afdeling van oordeel dat, daargelaten of gebruik van de benedenverdieping als lunchroom en woning ruimtelijk aanvaardbaar is, het college met het enkele e-mailbericht van [persoon] onvoldoende heeft onderbouwd dat langere tijd zonder succes geprobeerd is de benedenverdieping van het gebouw voor detailhandel te verhuren, terwijl het college de leegstand van deze verdieping van doorslaggevende betekenis heeft geacht voor het besluit om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het college in beroep alsnog het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
4. Aangezien het betoog van [appellante] slaagt en de rechtbank derhalve reeds hierom ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2015 in stand heeft gelaten, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd.
5. Over het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in vergoeding van de door haar gemaakte verletkosten voor de tweede zitting, overweegt de Afdeling dat aangezien de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college in beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen, het betoog reeds daarom slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Dat betekent dat de uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2015 in stand heeft gelaten. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen.
7. Van proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017 in zaak nr. 16/335, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2015 in stand heeft gelaten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de tweede zitting voor de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 105,00 (zegge: honderdvijf euro);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
457-811.