ECLI:NL:RVS:2018:3766

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
201806527/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 augustus 2018 zijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 juni 2018 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vreemdeling in een andere EU-lidstaat, Letland, internationale bescherming geniet. De vreemdeling betoogde echter dat hij door het uiteenvallen van de Sovjetunie zijn Russische staatsburgerschap had verloren en dat hij in Letland slechts de status van 'non-citizen' had, wat hem geen internationale bescherming biedt. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdeling met zijn Lets vreemdelingenpaspoort toegang had tot Letland en daarmee internationale bescherming genoot. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze argumenten niet had onderkend en dat de vreemdeling in Letland geen internationale bescherming geniet. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd ongeldig verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201806527/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2018 in zaak nr. NL18.12574 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk heeft verklaard krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Vaststaat immers dat de vreemdeling over een door de Letse autoriteiten afgegeven vreemdelingenpaspoort beschikt, waarmee de terugkeer naar en de toegang tot dat land gegarandeerd is.
2.    De vreemdeling betoogt onder meer dat de rechtbank, door zo te overwegen, niet heeft onderkend dat hij met het uiteenvallen van de Sovjet Unie zijn Russische staatsburgerschap heeft verloren en vanwege zijn Russische etniciteit van de Letse autoriteiten niet het Letse staatsburgerschap heeft verkregen, maar slechts over de status van "non-citizen" beschikt. Hij voert aan dat hij op basis daarvan slechts een regulier verblijfsrecht in Letland heeft en zijn vreemdelingenpaspoort hem weliswaar toegang tot Letland geeft, maar dat hij aldaar geen internationale bescherming geniet.
2.1.    De rechtbank heeft ten onrechte de omstandigheid dat de vreemdeling over een Lets vreemdelingenpaspoort beschikt en toegang heeft tot Letland doorslaggevend geacht voor de vraag of hij daar internationale bescherming geniet. Artikel 1 van de Vw 2000 verwijst voor de definitie van internationale bescherming als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar artikel 2, onder a, van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337). Volgens het laatstgenoemde artikellid en de subleden e en g omvat internationale bescherming de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus. Daarvan is sprake indien een lidstaat een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling heeft erkend, of een subsidiairebeschermingsstatus heeft toegekend. Letland heeft door de vreemdeling aan te merken als "non-citizen" hem noch als vluchteling noch als persoon die subsidiairebescherming verdient, erkend. Hieruit volgt dat hij in Letland geen internationale bescherming geniet als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning terecht krachtens dat artikel niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grief slaagt reeds hierom.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 28 juni 2018 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2018 in zaak nr. NL18.12574;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 juni 2018, V-nummer: […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Brugman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018
205.