ECLI:NL:RVS:2018:3793

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
201801200/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor tijdelijke woonunit op perceel in Uden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 januari 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Uden had op 9 januari 2017 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk plaatsen van een woonunit op een perceel in Uden. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en het gemeentelijke beleid.

[Appellant] had eerder een omgevingsvergunning gekregen voor het splitsen van een boerderij, maar plaatste de tijdelijke woonunit zonder de vereiste vergunning. Hij betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag voldeed aan het gemeentelijke beleid en dat er verwachtingen waren gewekt door de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 november 2018 behandeld en bevestigd dat de tijdelijke woonunit niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dat de plaatsing niet was toegestaan en dat het college de vergunning terecht had geweigerd.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de tijdelijke woonunit niet ten dienste stond van de bestemming 'Sport - Manege' en dat de plaatsing niet was toegestaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 november 2018.

Uitspraak

201801200/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2018 in zaak nr. 17/2338 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk plaatsen van een woonunit op het perceel [locatie] te Uden.
Bij besluit van 25 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.C.E. Driessen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Aan [appellant] is op 2 februari 2017 omgevingsvergunning verleend voor het splitsen van een boerderij. [appellant] heeft een tijdelijke woonunit gekocht en geplaatst op het perceel kadastraal bekend […] aan de [locatie] te Uden (hierna: het perceel), zonder over een daarvoor vereiste omgevingsvergunning te beschikken. Met betrekking tot het betreffende perceel bestaat een geschil over het eigendomsrecht tussen [appellant] en de gemeente Uden. Op 4 oktober 2016 heeft [appellant] alsnog een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het tijdelijk plaatsen van de woonunit.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag voldoet volgens [appellant] aan het gemeentelijke beleid dat ziet op het plaatsen van een tijdelijke woonunit. In dat beleid is vermeld dat een tijdelijke woonunit dient te staan op het bouwperceel of het erf waarop wordt gebouwd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het beleid volgt dat een tijdelijke woonunit uitsluitend mag worden geplaatst op gronden met bestemming "Wonen". De rechtsvoorgangers van [appellant] hadden het perceel waarop de tijdelijke woonunit is geplaatst al jaren als huisperceel in gebruik en dat is sinds de aankoop door [appellant] op 24 maart 1988 niet anders geweest. De tijdelijke woonunit staat derhalve volgens [appellant] op het eigen bouwperceel of erf. Het verplaatsen van de tijdelijke woonunit naar een andere plek op het erf is disproportioneel kostenverhogend vanwege de veel hogere aansluitkosten van gas, water en elektra en bovendien komt de woonunit dan in het zicht te staan.
[appellant] wijst er voorts op dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit een brief van zijn dochter en schoonzoon blijkt dat vooraf informatie bij de gemeente Uden is ingewonnen informatie en dat van de zijde van de gemeente verwachtingen zijn gewekt.
Verder is vanuit de gemeente Uden per e-mail van 9 januari 2017 ten onrechte aangekondigd dat de omstandigheid dat de aanvraag voor de tijdelijke woonunit ziet op een perceel dat niet tot zijn eigendom behoort, maakt dat de aanvraag zal worden geweigerd, aldus [appellant].
2.1.    De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" (hierna: het bestemmingsplan) geldt. Aan het perceel is de bestemming "Sport - Manege" toegekend.
Artikel 20, lid 20.1, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan luidt: "De voor ‘Sport - Manege’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. maneges;
b. bedrijfswoningen, met dien verstande dat het aantal niet meer mag bedragen dan 1;
(…)."
Lid 20.2.1. luidt: "Voor het bouwen van gebouwen gelden in het algemeen de volgende regels:
a. Op de voor ‘Sport - Manege’ aangewezen gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd, die ten dienste staan van de bestemming.
(…)."
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…);,
(…).
Artikel 2.10, eerste lid, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan,(…);
(…)."
Het tweede lid luidt: "In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12 luidt: "1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1˚. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2˚. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen;
3˚. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)."
2.2.    De Afdeling stelt vast dat de tijdelijke woonunit niet ten dienste staat van de bestemming "Sport - Manege" en dat het bestemmingsplan de plaatsing van een tijdelijke woonunit op het perceel niet toelaat. Het bestemmingsplan bevat geen regels over afwijking van het bestemmingsplan voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit.
De rechtbank heeft gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling terecht beoordeeld of het college gehouden was toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
De gemeente Uden heeft beleid opgesteld ten aanzien van de plaatsing van tijdelijke woonunits. In dat beleid staat dat de tijdelijke woonvoorziening staat op het bouwperceel of het erf waar wordt gebouwd en uitsluitend zal worden gebruikt tijdens de uitvoering van het bouwwerk. Nu de tijdelijke woonunit is geplaatst op perceel [nummer], terwijl een omgevingsvergunning is verleend voor het splitsen van een boerderij op [perceel], heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is voldaan aan de eis dat de tijdelijke woonunit dient te staan op bouwperceel of erf waar wordt gebouwd, zodat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd.
Door de woonunit alvast te plaatsen zonder dat de daarvoor benodigde omgevingsvergunning was verleend, heeft [appellant] op eigen risico gehandeld. Dit levert geen omstandigheid op op grond waarvan het college van het ter zake vastgestelde beleid had moeten afwijken. Datzelfde geldt naar het oordeel van de Afdeling voor de omstandigheden dat het moeten verplaatsen van de woonunit leidt tot disproportioneel hoge kosten en dat de woonunit bij een plaatsing op het bouwperceel meer in het zicht zal komen te staan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts in de omstandigheid dat in een e-mail van 9 januari 2017 van een ambtenaar van de gemeente Uden aan [appellant] is gesteld dat de gemeente niet anders kan dan de vergunning voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit weigeren, omdat [appellant] geen eigenaar is van de grond voor de datum waarop het besluit omtrent de gevraagde omgevingsvergunning moet worden genomen, terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 9 januari 2017. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de belangen van [appellant] door deze mededeling zijn geschaad, nu hij rechtsmiddelen kon aanwenden tegen het besluit, waarbij een omgevingsvergunning voor het plaatsen van de woonunit zou worden geweigerd, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Voor zover [appellant] betoogt dat voorafgaand aan het plaatsen van de woonunit telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de gemeente Uden en dat uit een door hem overgelegde brief van zijn dochter en schoonzoon blijkt dat van gemeentewege verwachtingen zijn gewekt, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de desbetreffende brief een weergave van de bevindingen van de dochter en schoonzoon van [appellant] betreft en dat met de inhoud ervan niet aannemelijk is gemaakt dat het college als het ten deze bevoegde bestuursorgaan een rechtens te honoreren toezegging heeft gedaan dat een omgevingsvergunning voor de geplaatste woonunit zou worden verleend. Ten aanzien van het telefoongesprek dat de dochter van [appellant] voorafgaand aan de plaatsing van de woonunit heeft gevoerd met een medewerker van de gemeente Uden, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dit gesprek meer behelsde dan het verstrekken van algemene informatie omtrent het tijdelijk plaatsen van een woonunit. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het desbetreffende gesprek concrete toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van de plaatsing van de woonunit, nog daargelaten of bedoelde medewerker het college ter zake bindende toezeggingen zou kunnen doen.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
490.