ECLI:NL:RVS:2018:3797

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
201800097/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor bouwen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep van [appellant] tegen een omgevingsvergunning is behandeld. Het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem had op 27 juli 2016 een omgevingsvergunning eerste fase verleend aan [vergunninghouder] voor het slopen van een gebouw en het bouwen van een woning in strijd met het bestemmingsplan op een perceel in Doetinchem. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 juli 2016 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 16 januari 2017 gegrond en vernietigde dit besluit. De rechtbank liet de rechtsgevolgen van het besluit van 16 januari 2017 in stand, omdat het college alsnog een overeenkomst had gesloten met vergunninghouder om natuur te ontwikkelen ter compensatie van de bebouwing.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij stelt dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat de woning in strijd met het VAB-beleid wordt gebouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat de slooprechten en de natuurontwikkeling voldoen aan de voorwaarden van het VAB-beleid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overeenkomst tussen vergunninghouder en de gemeente op 26 juni 2017 is gesloten, waardoor aan de voorwaarden van het VAB-beleid is voldaan.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800097/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Doetinchem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2017 in zaak nr. 16/5405 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor onder meer het slopen van een gebouw en het in strijd met het bestemmingsplan bouwen van een woning op het perceel aan de [locatie] in Doetinchem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het college het besluit van 27 juli 2016 gewijzigd.
Bij tussenuitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het in het besluit van 16 januari 2017 geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij einduitspraak van 27 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 juli 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 16 januari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college, [persoon A] en [persoon B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2018, waar [appellant] en [persoon C], en het college, vertegenwoordigd door ing. H.C. ten Boom, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [persoon D], bijgestaan door mr. D. van Hijkoop, advocaat te Doetinchem, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, advocaat te Hengelo, verschenen.
Overwegingen
1.    Op het perceel staan een woning met bijgebouw, een paardenstal en een paardenstal/varkensschuur die ook gebruikt is als noodwoning (hierna: de noodwoning). Op het perceel is verder een aantal kassen en tunnels geplaatst. Het perceel is in gebruik geweest voor dagbesteding door mensen met een beperking. Vergunninghouder wil de noodwoning slopen en in de plaats daarvan een nieuwe woning bouwen. Om dit te kunnen bewerkstelligen wil vergunninghouder, naast de sloop van de noodwoning, slooprechten kopen en op de plaats van de kassen en tunnels nieuwe natuur ontwikkelen. Dit is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 27 juli 2016, gewijzigd bij besluit van 16 januari 2017, verleend. De rechtbank heeft het besluit van 16 januari 2017 vernietigd, omdat niet duidelijk was of vergunninghouder en de gemeente een overeenkomst hadden gesloten om te waarborgen dat natuur zal worden ontwikkeld ter compensatie van de bebouwing van het perceel. Een dergelijke overeenkomst is op grond van het beleid van het college in dit soort gevallen een voorwaarde voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Na tussenuitspraak van de rechtbank van 2 juni 2017 heeft de gemeente alsnog een dergelijke overeenkomst met vergunninghouder gesloten. Omdat daarmee volgens de rechtbank alsnog aan voornoemde verplichting is voldaan, heeft de rechtbank bij einduitspraak van 27 november 2017 de rechtsgevolgen van het besluit van 16 januari 2017 in stand gelaten.
2.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank het door [persoon E] ter zitting bij de rechtbank voorgelezen stuk niet bij de uitspraak had mogen betrekken, omdat [persoon E] niet gemachtigd was om namens een partij het woord te voeren, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten of de stelling van [appellant] juist is, blijkt uit de uitspraak van de rechtbank niet dat de rechtbank haar oordeel op de verklaring van [persoon E] heeft gebaseerd. Het betoog kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat [persoon E] niet gemachtigd was om ter zitting bij de rechtbank namens het college het woord te voeren, omdat hij volgens [appellant] op dat moment niet meer bij de gemeente in dienst was, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft bij stuk van 3 mei 2017 [persoon E] gemachtigd om ter zitting bij de rechtbank het college te vertegenwoordigen. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [persoon E] niet gemachtigd was om ter zitting bij de rechtbank het college te vertegenwoordigen. Overigens stelt het college dat [persoon E] op het moment van de zitting bij de rechtbank nog in dienst was bij de gemeente en dat hij pas op 1 juli 2017 uit dienst is gegaan. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 januari 2017 in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase heeft kunnen verlenen, omdat de woning in strijd met het zogenoemde VAB-beleid wordt gebouwd. [appellant] wijst er in dat kader op dat op grond van het zogenoemde VAB-beleid ten minste 400 m2 aan gebouwen moet worden gesloopt, waarvan ten minste 250 m2 op het desbetreffende perceel, hetgeen hier niet het geval is. Volgens [appellant] kan de noodwoning, die überhaupt maar een oppervlakte heeft van 35 m2, geen slooprechten opleveren, omdat de noodwoning in het verleden illegaal is gebruikt. Ook indien de noodwoning wel slooprechten oplevert en het niet noodzakelijk is om op het perceel voor ten minste 250 m2 aan gebouwen te slopen, staat de omvang van de noodwoning volgens [appellant] niet in verhouding tot de omvang van de nieuw te bouwen woning van 503 m3 met een bijgebouw van 75 m2. [appellant] wijst er ten slotte op dat pas na de besluitneming een overeenkomst tussen vergunninghouder en de gemeente is gesloten, waarmee wordt gewaarborgd dat natuur zal worden ontwikkeld ter compensatie van de bebouwing van het perceel. Dat is volgens hem te laat. Hij heeft ter zitting in dat kader aangevoerd dat deze overeenkomst bovendien onvolledig is.
4.1.    Het slopen van bebouwing en het in plaats daarvan bouwen van een nieuwe, tweede, woning op een perceel dat reeds de bestemming "Wonen" heeft, is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom een omgevingsvergunning eerste fase voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder ˚3.
Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan het zogenoemde VAB-beleid, zoals neergelegd in de nota "Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing, nieuwe landgoederen en landelijk wonen in het buitengebied" en (de toelichting bij) het bestemmingsplan "Parapluherziening buitengebied, reconstructie, vrijgekomen agrarische bebouwingen, nieuwe landgoederen, landelijk wonen e.a." (hierna tezamen: het VAB-beleid). Het VAB-beleid komt er, kort gezegd en voor zover hier relevant, op neer dat leegstaande bebouwing mag worden gesloopt en in plaats daarvan een woning mag worden gebouwd.
4.2.    Niet in geschil is dat op grond van het VAB-beleid de oppervlakte van de te slopen bebouwing in m2 mag worden teruggebouwd als inhoud van een woning, waarbij 75 m2 van het totaal moet worden gereserveerd of aangewend voor de bouw van bijgebouwen. De minimum oppervlakte die moet worden gesloopt is 400 m2. De sloop van 400 m2 aan gebouwen hoeft niet allemaal te worden gerealiseerd op het perceel waarop de woning wordt gebouwd: deze oppervlakte mag ook worden gehaald door op een ander perceel gebouwen te slopen. De totale inhoud die mag worden gebouwd is namelijk niet alleen afhankelijk van wat op het desbetreffende perceel aan bebouwing wordt gesloopt. Uit het VAB-beleid kan worden afgeleid dat allerlei soorten verevening kunnen worden ingezet. Bouwrechten kunnen aldus onder meer worden verkregen op basis van slooprechten afkomstig van eigen bebouwing, slooprechten afkomstig van bebouwing elders en verevening in de vorm van natuurontwikkeling. Indien gebruik wordt gemaakt van slooprechten afkomstig van bebouwing elders, moet op grond van het VAB-beleid op dat perceel elders ten minste 250 m2 aan gebouwen worden gesloopt. Anders dan [appellant] betoogt, is op grond van het VAB-beleid niet noodzakelijk dat op het perceel waarop de woning wordt gebouwd voor ten minste 250 m2 aan gebouwen wordt gesloopt.     Slooprechten kunnen alleen worden ontleend aan gebouwen die legaal zijn opgericht en legaal in gebruik zijn geweest. De bouwrechten voor de woning op het perceel zijn als volgt opgebouwd: 53 m2 door de sloop van de noodwoning van 35 m2 met een houtopslag van 18 m2, 400 m2 door aangekochte slooprechten en 156 m2 door natuurontwikkeling op het perceel. Dit komt neer op een totaal van 609 m2.
De omstandigheid dat de noodwoning enige tijd in strijd met het bestemmingsplan is gebruikt, betekent niet dat het gebouw geen slooprechten op kan leveren, nu niet in geschil is dat het gebouw tevens in overeenstemming met het bestemmingsplan is gebruikt. Het VAB-beleid verzet zich er niet tegen dat aan gebouwen die in het verleden zowel in strijd als in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn gebruikt, slooprechten worden ontleend. Het VAB-beleid verzet zich er evenmin tegen dat slechts een noodwoning van 35 m2 en een houtopslag van 18 m2 op het perceel worden gesloopt, terwijl een woning met een inhoud van 503 m3 wordt teruggebouwd, zolang maar de resterende hoeveelheid bouwrechten door middel van verevening wordt verkregen, hetgeen hier het geval is.
4.3.    De rechtbank heeft het besluit van 16 januari 2017 vernietigd omdat er geen overeenkomst was tussen vergunninghouder en de gemeente was gesloten, waarmee wordt gewaarborgd dat natuur zal worden ontwikkeld ter compensatie van de bebouwing van het perceel. In het VAB-beleid staat dat een dergelijke overeenkomst verplicht is om aan het VAB-beleid toepassing te kunnen geven. Op 26 juni 2017 is deze overeenkomst alsnog gesloten. [appellant] heeft zijn betoog dat de overeenkomst van 26 juni 2017 niet volledig is, pas ter zitting naar voren gebracht. Dat is in strijd met de goede procesorde en het betoog dient daarom in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten. Gelet op de omstandigheid dat het college alsnog een overeenkomst met vergunninghouder heeft gesloten en gelet op de omstandigheid dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ook geen andere aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning eerste fase in strijd met het VAB-beleid heeft verleend, heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning tweede fase op onjuiste uitgangspunten berust, overweegt de Afdeling dat deze procedure niet op de omgevingsvergunning tweede fase ziet. Dit betoog dient daarom buiten beschouwing te blijven.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
457-811.