ECLI:NL:RVS:2018:3805

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
201706810/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving verbouwing en luchtafvoer in Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 5 juli 2017 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde. Het betreft een verzoek om handhavend op te treden tegen [partij A] en [partij B] in verband met een verbouwing en de aanleg van een inrit op het perceel aan de [locatie 1] te Eindhoven. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had eerder, op 10 december 2015, het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd of de luchtafvoer van een mechanisch ventilatiesysteem geen overlast veroorzaakte voor [appellant]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 september 2018 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en de betrokken partijen aanwezig waren.

De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de luchtafvoer niet in strijd is met de artikelen 7.17 en 7.21 van het Bouwbesluit 2012. De Afdeling concludeert dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen stankoverlast optreedt als gevolg van de luchtafvoer. De eerdere vergunningen voor de verbouwing zijn onherroepelijk en de door [appellant] aangevoerde bezwaren zijn niet relevant voor de beoordeling van de vergunningseisen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 december 2017 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201706810/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/225 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) ten aanzien van de verbouwing van de woning en de aanleg van de inrit op het perceel [locatie 1] te Eindhoven (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2016 vernietigd voor zover hierin het primaire besluit met betrekking tot de weigering om handhavend op te treden tegen de luchtopening aan de voorzijde van de woning van [partij] is gehandhaafd, en het college opgedragen om binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 28 december 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015, voor zover gericht tegen de motivering van de weigering om handhavend op te treden  ten aanzien van de luchtopening aan de voorzijde van de woning op het perceel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. van de Waerdt zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B],  bijgestaan door mr. A.G. van Keulen, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2] te Eindhoven. [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]) wonen op het - daarnaast gelegen - perceel in een patiowoning.
Het college heeft bij besluit van 1 september 2014 aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het dichtmaken van zijn carport om die te kunnen gebruiken als woonruimte. Deze vergunning is onherroepelijk.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 23 januari 2015 aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van deze omgevingsvergunning. De wijziging betreft de afwerking aan de voorzijde van de woning. De bestaande dragende kolom in de voorgevel is niet meer achter timmerwerk verborgen, maar zichtbaar gelaten doordat het timmerwerk achter de kolom doorloopt.
Hoger beroepsgrond
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het plaatsen van het raam in de oostelijke zijgevel van het huis op het perceel een omgevingsvergunning is vereist. Volgens [appellant] is het plaatsen van dit zijraam niet vergunningsvrij, gelet op artikel 2, zevende lid, van bijlage II, bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor). Volgens [appellant] staat de oostelijke zijgevel waar het raam zich bevindt, niet in het achtererfgebied van het perceel maar op de erfgrens. Bovendien bevindt het raam zich binnen 1 m van het hoofdgebouw op het perceel.
Verder is volgens [appellant] het plaatsen van het zijraam in strijd met het Beeldkwaliteitsplan IVS Grasrijk (hierna: Beeldkwaliteitsplan), waarin is bepaald dat de erfafscheiding tussen de kavels moet bestaan uit een blinde gevel van lichtrode tot oranje bakstenen.
2.1.    Artikel 2, aanhef en zevende lid, van bijlage II bij het Bor luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn."
2.2.    Bij besluit van 1 september 2014 heeft het college  omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van het raamkozijn in de oostelijke zijgevel van het huis op het perceel. Deze vergunning is onherroepelijk. Voor zover de opening in de gevel ten behoeve van dit raamkozijn tijdens de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden iets is vergroot om het kozijn te kunnen plaatsen, heeft de Afdeling in de uitspraak van 3 mei 2017 reeds geoordeeld dat die minimale vergroting zonder omgevingsvergunning kon plaatsvinden gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
De Afdeling ziet in deze procedure geen grond voor een ander oordeel.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat het kozijn zich niet in het achtererfgebied bevindt of niet binnen 1 m van het hoofdgebouw op het perceel, of dat het kozijn in strijd is met het Beeldkwaliteitsplan zijn niet relevant bij de beantwoording van de vraag of het kozijn voldoet aan de in artikel 2, aanhef en zevende lid, van bijlage II bij het Bor gestelde eisen.
Gezien het vorenstaande betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het plaatsen van het raam in de oostelijke zijgevel van het huis op het perceel een omgevingsvergunning is vereist.
Conclusie hoger beroep
3.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Het beroep tegen het besluit van 28 december 2017
4.    Bij besluit van 28 december 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015, voor zover gericht tegen de motivering van de weigering om handhavend op te treden ten aanzien van de luchtopening aan de voorzijde van de woning op het perceel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5.    Blijkens de gedingstukken bevindt de ventilatie-uitgang waarop het verzoek om handhaving ziet, zich aan de bovenzijde van de kozijnuitsparing van het kozijn aan de voorzijde van het huis op het perceel. Niet in geschil is dat het gaat om een uitmonding van een mechanische luchtverversing.
6.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over de luchtafvoer overwogen dat kan worden afgevraagd of de luchtopening voldoende lucht kan afvoeren zonder hinder te veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom onvoldoende gemotiveerd of wordt voldaan aan de artikelen 7.17 en 7.21 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit).
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de luchtopening overlast veroorzaakt bij [appellant] en dat daarom ook geen strijd bestaat met de artikelen 7.17 en 7.21 van het Bouwbesluit. Het college baseert dit standpunt op een onderzoek dat ter plaatse is  uitgevoerd door gemeenteambtenaar R. Sloots en waarvan de conclusies zijn neergelegd in een verslag "[locatie 1] Uitblaas ventilatiebox" van 12 oktober 2017 (hierna: het verslag).
Verder baseert het college zijn standpunt op het oordeel van de civiele rechter in overweging 4.15 van het vonnis van 9 maart 2016, met kenmerk C/01/294702/HA ZA 15-418).
Beroepsgronden
7.    [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat voor de ventilatie uitmonding geen omgevingsvergunning is verleend, dat de gemeenteambtenaar, Sloots, vooringenomen is geweest, dat de luchtafvoer is gerealiseerd in strijd met artikel 3.33 van het Bouwbesluit en dat hij door die afvoer stankoverlast ondervindt hetgeen in strijd is met artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek.
Verder voert [appellant] aan dat de uitmonding van de ventilatie op minder dan 1 m van de perceelgrens ligt, hetgeen in strijd is met artikel 3:94, tweede lid, van het Bouwbesluit.
7.1.    Artikel 3.33, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) luidt:
"Een instroomopening en een uitmonding van een voorziening voor luchtverversing liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Dit geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding. Indien het perceel waarop de gebruiksfunctie ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, wordt die afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen."
Artikel 7.17, eerste lid, luidt:
"Het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein is zodanig dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt."
Artikel 7:21 luidt:
"Een bouwwerk, open erf en terrein bevindt zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert."
7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is voor het verplaatsen van de luchtafvoer op grond van artikel 3, achtste lid, van Bijlage II bij het Bor, geen omgevingsvergunning vereist. Deze omstandigheid doet er niet aan af dat het college bevoegd zou kunnen zijn om handhavend op te treden, zoals [appellant] heeft betoogd. Op dit betoog wordt hieronder nader ingegaan.
7.3.    Op 30 augustus 2017 heeft een ambtenaar van de gemeente van de afdeling milieu-, bouw- en woningtoezicht, Sloots, ter plaatse onderzocht of de zich in de zijgevel bevindende luchtafvoer stankoverlast oplevert voor [appellant]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het verslag. Hierin wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat stankoverlast optreedt als gevolg van de uitmonding van het ventilatiesysteem. Als redenen voor deze conclusie wordt in het verslag vermeld dat de afgevoerde lucht niet slechts afkomstig is van de wc’s maar ook uit de rest van het huis en indirect ook uit de buitenlucht, dat de afstand van de uitmonding tot aan het huis van [appellant] ook verdunning met lucht veroorzaakt, dat dat huis geen ventilatieroosters in de kozijnen bevat voor natuurlijke toevoer van lucht en dat Sloots zelf geen stank heeft waargenomen.
[appellant] heeft eerst ter zitting betoogd dat de gemeenteambtenaar die het onderzoek heeft uitgevoerd vooringenomen was. Naar het oordeel van de Afdeling is van vooringenomenheid van Sloots niet gebleken. De enkele omstandigheid dat hij gemeenteambtenaar is, leidt niet tot het oordeel dat Sloots vooringenomen is geweest.
In hetgeen [appellant] verder naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het verslag naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het besluit van 28 december 2017 ten grondslag heeft kunnen leggen.
7.4.    Voorts heeft het college aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de luchtopening overlast veroorzaakt, eerder vermeld vonnis van de burgerrechter van 9 maart 2016 ten grondslag gelegd.
Hierin staat onder meer: "Naar het oordeel van de rechtbank is van stankoverlast tijdens de descente niet gebleken. Bij het spuiten met een luchtverfrisser in het toilet van [partij A] was deze geur buiten slechts licht waarneembaar staande voor de ventilatie-uitgang op het perceel. Dat geuren - laat staan stank - afkomstig uit de ventilatie-uitgang waarneembaar zijn vanaf het perceel van [appellant] is niet aannemelijk geworden. Gesteld noch gebleken is verder dat [appellant] ooit hebben geklaagd over stankoverlast voor het ontstaan van het conflict tussen partijen over de verbouwing van de carport door [partij A] terwijl die verbouwing wat betreft de verplaatsing van de ventilatie-uitgang voor [appellant] redelijkerwijs geen nadelige gevolgen kan hebben gehad. De vordering wordt afgewezen. (…)"
7.5.    Gelet op de conclusie van het verslag en het oordeel van de burgerlijke rechter in het vonnis van 9 maart 2016 dat is gebaseerd op een descente, heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat bij [appellant] stankoverlast optreedt als gevolg van de uitmonding van het ventilatiesysteem. Op grond hiervan kan derhalve niet worden geoordeeld dat artikel 7.17 en artikel 7.21 van het Bouwbesluit zijn overtreden. Dit daargelaten het antwoord op de vraag of het door [appellant] gestelde handelen strijd op kan leveren met artikel 7:21 van het Bouwbesluit.
[appellant] betoogt verder tevergeefs dat de luchtafvoer is gerealiseerd in strijd met artikel 3.33 van het Bouwbesluit. Nu in het derde lid van dat artikel is bepaald dat voor het vaststellen van de afstand van een uitmonding van een luchtvoorziening tot de perceelgrens moet worden uitgegaan van de uitwendige scheidingsconstructie, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze afstandseis uitsluitend ziet op openingen in de gevel. Een opening in het dak als bedoeld in hetzelfde lid van artikel 3.33 doet zich hier evenmin voor. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat in artikel 3.33 geen afstandseis is gesteld aan het type luchtafvoer in een overkapping naar beneden toe, als thans aan de orde.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat het college niet handhavend heeft opgetreden omdat [partij A] heeft gehandeld in strijd met artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek reeds omdat het college niet bevoegd is om op grond van dit artikel handhavend op te treden.
Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de ventilatie uitmonding in strijd is met artikel 3:94 van het Bouwbesluit, reeds omdat dit artikel eisen stelt aan de plaatsing van een uitmonding van een voorziening voor de afvoer van rook en niet aan de plaatsing van een uitmonding van een ventilatiesysteem zoals thans aan de orde.
Conclusie beroep tegen het besluit van 28 december 2017
8.    Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 december 2017 is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.    verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 december 2017 ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
543.