201800784/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2017 in zaak nr. 17/1802 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor 2016 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Zuidema, advocaat te Steenwijkerwold, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] ontving in het jaar 2016 een bedrag van € 32.774,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag ten behoeve van de opvang van haar twee kinderen bij [kinderdagverblijf].
Bij brief van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht om nadere informatie. Naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde stukken heeft de dienst bij besluit van 21 november 2016 aan [appellante] medegedeeld dat de kinderopvangtoeslag voor 2016 wordt stopgezet. Volgens de dienst waren de door [appellante] overgelegde bewijsstukken onvolledig en kan de toeslag derhalve niet worden vastgesteld. [appellante] heeft bij brief van 1 december 2016 op dit besluit gereageerd.
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor 2016 herzien en vastgesteld op nihil. Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft de dienst bij brief van 21 februari 2017 nogmaals verzocht om nadere informatie. Bij besluit van 11 april 2017 heeft de dienst aangegeven niet tegemoet te komen aan het bezwaar, omdat met de opgestuurde bankafschriften geen kosten zijn aangetoond en niet is aangetoond dat de kosten zijn voldaan. Verder valt uit de door haar overgelegde stukken niet het daadwerkelijk door haar gewerkte aantal uren af te leiden. De Belastingdienst/Toeslagen kan daarom niet beoordelen of er recht is op kinderopvangtoeslag en hoe hoog die toeslag zou moeten zijn.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2016 terecht heeft vastgesteld op nihil en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de door [appellante] overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld hoeveel uren zij daadwerkelijk heeft gewerkt. Ten aanzien van de kosten van de kinderopvang heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de in 2016 door haar gewerkte uren als ZZP-er bij het kindercentrum en de kosten van de afgenomen uren aan kinderopvang van haar kinderen met elkaar zijn verrekend, zoals zij stelt. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] met de betaling op 10 april 2017 van de eigen bijdragen over de maanden oktober, november en december 2016 niet heeft aangetoond dat zij de volledige kosten van kinderopvang over 2016 tijdig heeft voldaan.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het totaal aantal gewerkte uren in 2016 onvoldoende heeft aangetoond. In 2014 heeft [appellante] een vergelijkbaar urenoverzicht overgelegd waarna de Belastingdienst/Toeslagen is overgegaan tot toekenning van de toeslag. [appellante] stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de wijze van aanlevering van de uren correct was. Indien de dienst de mening was toegedaan dat de urenoverzichten niet correct waren, dan wel dat deze nader gespecificeerd hadden moeten zijn, dan had hij daarom moeten verzoeken. Voor de volledigheid legt [appellante] een nadere specificatie van de gewerkte uren per dag over. Verder brengt zij stukken in het geding die het overzicht van het totaal aantal gewerkte uren ondersteunen.
4. Artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) luidt: "Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten.
Artikel 1.7, derde lid, luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten […] en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd."
Artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag luidt:
"1. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
a. 230 uren per kalendermaand;
b. per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
[…]."
5. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt is afhankelijk van het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Degene die kinderopvang ontvangt moet derhalve het aantal gewerkte uren kunnen aantonen. [appellante] heeft gesteld dat zij in de relevante periode heeft gewerkt voor [kinderdagverblijf] en de bedrijven [namen van vijf bedrijven]. De Afdeling deelt het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen dat op grond van de door [appellante] verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld hoeveel uren zij daadwerkelijk heeft gewerkt. De door haar overgelegde stukken, zoals urenregistraties en facturen, zijn door haar zelf, grotendeels achteraf, opgesteld. Daarbij komt dat de verzamelfactuur voor diverse groepswerkzaamheden voor [kinderdagverblijf] in 2016 niet goed in overeenstemming is te brengen met de eerder door haar overgelegde urenspecificatie. [appellante] heeft daarover ter zitting verklaard dat het om voorschotbedragen gaat. Nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom in deze achteraf ten behoeve van de Belastingdienst/Toeslagen opgestelde factuur voorschotbedragen zijn opgenomen, kan hieruit voor de Belastingdienst/Toeslagen geenszins het daadwerkelijk aantal gewerkte uren voor [kinderdagverblijf] worden afgeleid. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond overeenkomstig alle door haar gestelde gewerkte uren te zijn betaald. In hoger beroep heeft [appellante] recente verklaringen van [vier van de vijf bedrijven] overgelegd. De Afdeling is met de Belastingdienst/Toeslagen van oordeel dat deze verklaringen niet kunnen dienen als bewijs voor het aantal gewerkte uren voor deze bedrijven. Uit een door haar eveneens in hoger beroep overgelegd uittreksel van de Kamer van Koophandel van het bedrijf [bedrijf A], blijkt dat de handelsnamen van dit bedrijf ook [bedrijf B] en [bedrijf C] zijn. Zoals [appellante] ter zitting heeft bevestigd, is haar vader directeur van deze bedrijven. De verklaringen van [bedrijf A] en [bedrijf B] zijn ook door haar vader ondertekend. In het licht van de nauwe samenhang en familierelatie, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen daarom niet kunnen worden aangemerkt als bewijsstukken uit objectieve, verifieerbare bron. Het door [appellante] in hoger beroep overgelegde dagrooster biedt geen ondersteunend bewijs, reeds nu de uren die zij volgens dit dagrooster heeft gewerkt niet op alle punten overeenstemmen met de eerder door [appellante] overgelegde urenspecificaties danwel met de verklaringen van de bedrijven [bedrijf D] en [bedrijf C]. [appellante] heeft geen afdoende verklaring kunnen geven voor de onderlinge verschillen. Dat mogelijk optelfouten zijn ingeslopen, dient voor haar rekening en risico te komen. Met de agenda en de selectie van diverse e-mails die zij in verband met haar werkzaamheden voor [kinderdagverblijf] heeft ontvangen dan wel verzonden, heeft zij weliswaar aangetoond werkzaamheden te hebben verricht voor [kinderdagverblijf] maar deze stukken geven geen inzicht in het totaal aantal gewerkte uren.
6. Voor zover [appellante] erop wijst dat over het jaar 2014 kinderopvangtoeslag is toegekend enkel op basis van een door haar zelf opgesteld urenoverzicht, overweegt de Afdeling dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is een fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat door een daartoe bevoegd persoon een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan [appellante] de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat zij over het jaar 2016 recht heeft op kinderopvangtoeslag. Daarbij komt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar te kennen heeft gegeven dat de door haar overgelegde urenregistratie voor 2016 niet voldoende werd geacht en zij alsnog in de gelegenheid is gesteld een kopie van inschrijving van de Kamer van Koophandel geldig vanaf 1 januari 2016 en een schriftelijke overeenkomst voor opdracht van werkzaamheden, ondertekend door haar en haar opdrachtgever op te sturen. [appellante] heeft de gevraagde stukken niet kunnen aanleveren.
7. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over het jaar 2016.
8. Aan hetgeen [appellante] heeft betoogd over de kosten, wordt niet toegekomen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
343.